200204257/1.
Datum uitspraak: 16 april 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Sint-Oedenrode,
verweerder.
Bij besluit van 18 juni 2002 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellante] een vergunning verleend voor het veranderen van een vleesvarkenshouderij en paardenhouderij aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 27 juni 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 6 augustus 2002, bij de Raad van State ingekomen op 7 augustus 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 20 november 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 11 december 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 maart 2003, waar appellant, in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], is verschenen.
2.1. Bij het bestreden besluit heeft verweerder een veranderingsvergunning verleend voor het houden van 1.848 vleesvarkens, 28 paarden van drie jaar en ouder en 20 paarden jonger dan 3 jaar. De paarden worden gehuisvest in een nieuw te bouwen stal, die tevens wordt voorzien van een africhtingshal. Eerder is voor deze inrichting op 5 november 1999 een revisievergunning verleend.
2.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Ingevolge artikel 3:24 van de Algemene wet bestuursrecht kan binnen vier weken na de dag waarop het ontwerp van het besluit ter inzage is gelegd, een ieder daartegen bij het bestuursorgaan schriftelijke bedenkingen inbrengen.
Appellant heeft de gronden inzake visuele hinder, het ontbreken van een aanvraag om bouwvergunning en het verlenen van een oprichtings- in plaats van een revisievergunning niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Daarnaast is gebleken dat het aanvullende bedenkingenschrift van 24 februari 2002 na afloop van de in artikel 3:24 van de Algemene wet bestuursrecht genoemde termijn, die liep tot 6 december 2001, is ingediend. Na afloop van de in artikel 3:24 van de Algemene wet bestuursrecht gestelde termijn kunnen ook na een voorafgaande aankondiging binnen die termijn niet alsnog ontvankelijke bedenkingen worden ingebracht. Hieruit volgt dat de bedenkingen die appellant bij brief van 24 februari 2002 heeft ingediend, geen rol kunnen spelen bij de beantwoording van de vraag of appellant heeft voldaan aan het in artikel 20.6 tweede lid, onder a van de Wet milieubeheer gestelde vereiste om beroep in te stellen. Voorts is gebleken dat dit bedenkingenschrift niet gericht is tegen het ontwerp van het besluit. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellant in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.3. Appellant betoogt dat een revisievergunning in plaats van een veranderingsvergunning had moeten worden verleend.
Ingevolge artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag, indien een vergunning wordt aangevraagd als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onder b, voor het veranderen van een inrichting of van de werking daarvan en voor die inrichting al een of meer vergunningen krachtens deze wet zijn verleend, uit eigen beweging of op verzoek, bepalen dat een vergunning moet worden aangevraagd voor die verandering en voor het in werking hebben na die verandering van de gehele inrichting of onderdelen daarvan, waarmee die verandering samenhangt.
De Afdeling stelt voorop dat, gelet op artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, aan verweerder beleidsvrijheid toekomt bij het al dan niet verlangen van een revisievergunning indien een veranderingsvergunning is aangevraagd. De onderliggende revisievergunning dateert van 5 november 1999. Derhalve is geen sprake van een situatie waarin het vergunningenbestand voor de inrichting onduidelijk is. Verder zijn de aangevraagde wijzigingen voldoende duidelijk. Gelet hierop kan niet worden geoordeeld dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van zijn bevoegdheid een revisievergunning te verlangen. De stelling van appellant dat door verweerder in een dwangsomprocedure voor een vergelijkbare inrichting wel een revisievergunning werd verlangd, doet hier niet aan af nu ter zitting niet aannemelijk is gemaakt dat het gaat om inrichtingen die kunnen gelden als gelijke gevallen. Het beroep treft in zoverre geen doel.
2.4. Appellant betoogt dat hetgeen in de aanvraag om vergunning is opgenomen over energieverbruik niet volledig is.
Ingevolge artikel 5.1, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer dient de aanvrager in of bij de aanvraag onder meer te vermelden: de indeling, de uitvoering, de activiteiten en de processen in de inrichting en de ten behoeve daarvan toe te passen technieken of installaties, waaronder begrepen de wijze van energievoorziening, voor zover die redelijkerwijs van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de nadelige gevolgen voor het milieu die de inrichting kan veroorzaken.
Hoewel de aanvraag niet aan de eisen van artikel 5.1 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer voldoet, heeft verweerder, gelet op de in de aanvraag vermelde gegevens, zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu. Gelet op artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht heeft verweerder de aanvraag dan ook in redelijkheid in behandeling kunnen nemen.
2.5. Appellant voert aan dat het besluit niet binnen de daartoe gestelde termijn is genomen.
Een overschrijding van de wettelijke beslistermijn tast de rechtmatigheid van het besluit niet aan. Deze beroepsgrond kan derhalve niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
2.6. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.7. Appellant betoogt dat geluidoverlast vanwege de paardenhouderij zal optreden als gevolg van het africhten van paarden en de daarmee gepaard gaande vervoersbewegingen.
2.7.1. Verweerder stelt dat vanwege de veranderingen in de inrichting geen verhoging van de door de inrichting veroorzaakte geluidniveaus is te verwachten, zodat aan de in de onderliggende revisievergunning van 5 november 1999 opgenomen geluidgrenswaarden kan worden voldaan.
2.7.2. Ingevolge voorschrift 1.1.1 blijven de voorschriften behorende bij de revisievergunning van 5 november 1999 van kracht op het bestaande en reeds vergunde gedeelte van de inrichting en zijn deze ook van toepassing op de veranderingen verleend in de onderhavige vergunning, tenzij anders is voorgeschreven in dit voorschriftenpakket.
In het bestreden besluit zijn geen aparte geluidvoorschriften opgenomen, zodat de geluidvoorschriften uit de onderliggende revisievergunning van 5 november 1999 van toepassing zijn op de bij het bestreden besluit vergunde veranderingen.
Ingevolge voorschrift 3.1.1 van de revisievergunning van 5 november 1999 mag het equivalente geluidniveau (LAeq) veroorzaakt door de binnen de perceelgrens van de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de binnen de perceelgrens van de inrichting verrichte werkzaamheden en/of activiteiten, bepaald volgens de “Handleiding meten en rekenen industrielawaai uitgave 1999”, ter plaatse van woningen van derden of andere geluidgevoelige bestemmingen en – voor zover binnen een afstand van 50 meter in een bepaalde richting van de inrichting geen woningen van derden of andere geluidgevoelige bestemmingen aanwezig zijn - op enig punt 50 meter van de inrichting niet meer bedragen dan 45 dB(A) in de uren gelegen tussen 07.00 uur en 19.00 uur, 40 dB(A) in de uren gelegen tussen 19.00 uur en 23.00 uur, alsmede op zondagen en algemeen erkende feestdagen tussen 07.00 en 23.00 uur, en 35 dB(A) in de uren gelegen tussen 23.00 en 07.00 uur.
Ingevolge voorschrift 3.1.2 van deze vergunning mag het maximale geluidniveau (Lmax) veroorzaakt door de binnen de perceelgrens van de inrichting aanwezige toestellen en installaties, en door de binnen de perceelgrens van de inrichting verrichte werkzaamheden en/of activiteiten, bepaald volgens de “Handleiding meten en rekenen industrielawaai uitgave 1999”, ter plaatse van woningen van derden of andere geluidgevoelige bestemmingen niet meer bedragen dan 70 dB(A) in de uren tussen 07.00 uur en 19.00 uur, 65 dB(A) in de uren gelegen tussen 19.00 uur en 23.00 uur, alsmede op zondagen en algemeen erkende feestdagen tussen 07.00 uur en 23.00 uur en 60 dB(A) in de uren gelegen tussen 23.00 uur en 07.00 uur.
2.7.3. Vast staat dat verweerder geen onderzoek heeft verricht naar de ten gevolge van de activiteiten op de paardenhouderij en de daarmee gepaard gaande vervoersbewegingen te verwachten geluidbelasting. De woning van appellant is op ongeveer 30 meter van de dichtstbijzijnde gevel van de africhtingshal voor paarden gelegen. Gezien de van de vergunning deel uitmakende tekening worden op korte afstand van de woning van appellant parkeerplaatsen en een inrit gerealiseerd. Uit de aanvraag om vergunning blijkt dat het aantal aan- en afvoersbewegingen ten opzichte van de onderliggende vergunning per dag toeneemt met 7 personenwagens tussen 07.00 uur en 19.00 uur en per week toeneemt met 2 bestelwagens en 10 vrachtwagens tussen 07.00 uur en 19.00 uur, 2 vrachtwagens tussen 19.00 uur en 23.00 uur en 1 vrachtwagen tussen 23.00 uur en 07.00 uur. Verder bestaat onduidelijkheid over de door de wagens binnen de inrichting aan te houden rijroutes, welke, gelet op het deskundigenbericht, vanwege de relatief korte afstand tot de woningbebouwing van derden en de invloed van reflectie en/of afschermende werking van gebouwen op het terrein van de inrichting van belang zijn. In de aanvraag en de tekeningen is niet aangegeven hoe de rijroutes op het terrein van inrichting zijn gesitueerd. Tevens is niet aannemelijk geworden dat de inrit, zoals verweerder bij de behandeling ter zitting van het verzoek om voorlopige voorziening heeft betoogd, niet zal worden gebruikt ten behoeve van de paardenhouderij.
Gelet op het vorenstaande staat niet vast dat aan de onderliggende vergunning opgenomen grenswaarden kan worden voldaan. Nu verweerder heeft nagelaten hiernaar onderzoek te verrichten, is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht onzorgvuldig is voorbereid. Dat uit het “Akoestisch onderzoek WM uitbreiding ’t Broek B.V. te Nijnsel” (opdrachtnummer R2002/15095) van 4 december 2002 (hierna: het akoestisch onderzoek) blijkt dat in de gewijzigde situatie sprake is van een te verwaarlozen geluidbijdrage van de uitbreiding, doet hier niet aan af nu, zoals weergegeven in het deskundigen bericht, gebleken is dat de in dit akoestisch onderzoek opgenomen bedrijfssituatie niet representatief is.
2.8. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De Afdeling laat de overige beroepsgronden buiten bespreking.
2.9. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het de visuele hinder, het ontbreken van een aanvraag om bouwvergunning, het verlenen van een oprichtings- in plaats van een revisievergunning en de gronden in het aanvullende bedenkingenschrift van 24 februari 2002 betreft;
II. verklaart het beroep voor het overige gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Sint-Oedenrode van 18 juni 2002;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Sint Oedenrode in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 770,85, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Sint-Oedenrode te worden betaald aan appellant;
V. gelast dat de gemeente Sint-Oedenrode aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. K. Brink en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. De Vink
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 april 2003