ECLI:NL:RVS:2003:AF7358

Raad van State

Datum uitspraak
16 april 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200205786/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.A.C. Slump
  • J.H. Roelfsema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de handhaving van bestemmingsplan en horeca-activiteiten in een ambachtenmuseum

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-Hertogenbosch. Appellante, die een ambachtenmuseum exploiteert, heeft bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Sint-Michielsgestel, waarin haar werd gelast om het gebruik van het perceel voor horeca-activiteiten, die strijdig zijn met de bestemming 'Maatschappelijke doeleinden', te beëindigen. De last onder dwangsom werd opgelegd omdat de horeca-activiteiten zich uitstrekte over de grenzen van de bestemming en zelfstandig plaatsvonden, los van het museumbezoek. De voorzieningenrechter had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarop zij in hoger beroep ging.

De Raad van State oordeelt dat de voorzieningenrechter terecht heeft vastgesteld dat de horeca-activiteiten in het museum de overhand hebben genomen en niet langer ondergeschikt zijn aan de museumfunctie. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigt dat het college bevoegd was om handhavend op te treden, gezien de strijdigheid van de situatie met het bestemmingsplan. De Afdeling wijst erop dat de last voldoende duidelijk is en dat de stelling van appellante dat de last in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel niet opgaat. De Raad van State concludeert dat er geen grond is voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen. Het hoger beroep van appellante wordt ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

Uitspraak

200205786/1.
Datum uitspraak: 16 april 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 5 september 2002 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Sint-Michielsgestel.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 juli 1999 heeft het college van burgemeester en wethouders van Sint-Michielsgestel (hierna: het college), naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek, appellante gelast om het met de bestemming "Maatschappelijke Doeleinden" strijdige gebruik van het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) voor 1 oktober 1999 te beëindigen, zulks op straffe van een dwangsom van ƒ 2.500 (€ 1.134,45) per overtreding, met een maximum van ƒ 75.000 (€ 34.033,52). In de last is aangegeven dat het strijdig gebruik zich uit in het houden van bruiloften, feesten, partijen, recepties, oefenen van muziekbands, dan wel andere activiteiten die geen enkele relatie hebben met een museumbezoek.
Bij besluit van 28 december 1999 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het primaire besluit van 13 juli 1999 herroepen en het verzoek om handhavend op te treden alsnog afgewezen.
Bij uitspraak van 24 april 2001, verzonden op 25 april 2001, heeft de rechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door enkele omwonenden ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 28 december 1999 vernietigd en het college opgedragen om met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen een nieuw besluit te nemen.
Op 1 mei 2002 heeft het college een nieuwe beslissing op bezwaar genomen en de bezwaren van appellante tegen de primaire last onder dwangsom alsnog ongegrond verklaard, de te verbeuren dwangom vastgesteld op € 2.000 per overtreding, met een maximum van € 80.000 en de last in die zin aangepast dat er een dwangsom wordt verbeurd als blijkt dat:
- de horeca-activiteit zich uitstrekt over de grenzen van de bestemming “Maatschappelijke doeleinden”, zoals deze op de plankaart behorende bij het bestemmingsplan “Venkant-Beekkant” nader is bepaald;
- de horeca-activiteit zelfstandig – dus los van het museumbezoek – plaatsvindt. Hiervan is sprake als blijkt dat geen bier gebrouwen wordt, dan wel dat daarvan geen sprake is geweest en/of geen brood gebakken wordt, dan wel dat daarvan geen sprake is geweest en/of het smidsvuur niet aan is, dan wel niet aan is geweest.
Bij uitspraak van 5 september 2002, verzonden op 23 september 2002, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 31 oktober 2002, bij de Raad van State ingekomen op 1 november 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 13 november 2002 heeft het college een memorie van antwoord ingediend. Bij brief van 9 januari 2003 heeft [gemachtigde] namens enkele omwonenden een memorie ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 maart 2003, waar het college, vertegenwoordigd door mr. P.J. Klok-Lok, ambtenaar der gemeente, en namens de omwonenden, [gemachtigde] zijn verschenen. Appellante is, met bericht van verhindering, niet verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Op het perceel waarop het door appellante geëxploiteerde vierambachtenmuseum zich bevindt rust ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Venkant-Beekkant” (deels) de bestemming “Maatschappelijke doeleinden”.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften zijn deze gronden bestemd voor onderwijsvoorzieningen en sociaal-culturele voorzieningen.
Ingevolge artikel 4, vijfde lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften wordt tot een strijdig gebruik van gronden en bouwwerken, zoals bedoeld in artikel 14, eerste lid, in elk geval gerekend de uitoefening van detailhandel of een horecabedrijf, daaronder niet begrepen een kantine in relatie tot en als onderdeel van de sociaal-culturele voorziening.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de planvoorschriften is het verboden de in de artikelen 3 t/m 12 bedoelde gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de aan de grond gegeven bestemming, zoals die nader is aangeduid in de doeleinden.
2.2. De Afdeling stelt voorop dat, gelet op het bepaalde in artikel 14, eerste lid, voormeld, de voorzieningenrechter bij de beantwoording van de vraag of sprake is van overtreding van het gebruiksverbod een juist criterium heeft aangelegd door te beoordelen of de door appellante verrichte horeca-activiteiten ondergeschikt zijn aan de museum-activiteiten. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat in de toelichting op het bestemmingsplan uitdrukkelijk is aangegeven dat als onderdeel van het ambachtenmuseum ondergeschikte horeca-activiteiten zijn toegestaan.
2.3. Appellante betoogt tevergeefs dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de zelfstandige horeca-activiteiten ter plaatse zodanig de overhand hebben genomen dat dit de conclusie rechtvaardigt dat geen sprake meer is van aan het museumbezoek ondergeschikte (horeca-) activiteiten.
2.4. Vast staat dat voorheen in het ambachtenmuseum met een zekere regelmaat horeca-activiteiten zoals bruiloften en recepties plaatsvonden, soms tot (ver) na middernacht, zonder dat er een verband bestond met een museumbezoek. De stelling van appellante dat zij deze activiteiten heeft gestaakt na de uitspraak van de rechtbank van 24 april 2001 ziet eraan voorbij dat een last onder dwangsom er niet alleen toe strekt om de overtreding ongedaan te maken, maar ook om verdere overtreding dan wel een herhaling van de overtreding te voorkomen. Overigens acht de Afdeling niet aannemelijk dat appellante sedert genoemde datum bedoelde activiteiten heeft gestaakt, nu bij controles in de avonduren op 14 juli 2001 en 23 maart 2002 is geconstateerd dat er in het ambachtenmuseum een afsluiting van een schooljaar en een verjaardag werden gevierd.
Uit de stukken blijkt dat daar waar museum- en horeca-activiteiten tezamen worden uitgeoefend, de horeca-activiteiten de laatste drie tot vier jaar zwaarder gewicht hebben gekregen. Volgens appellante is de horeca-functie in het museum overeenkomstig de wijze zoals appellante deze reeds enige jaren uitoefent, essentieel voor de exploitatie en instandhouding van het ambachtenmuseum. Het museum kan enkel door groepen en uitsluitend op afspraak worden bezocht, waarbij het de bedoeling is dat ter plaatse demonstraties met betrekking tot de vier ambachten – een bakkerij, een bierbrouwerij, een blikslagerij en een smederij - worden gegeven. Naar appellante ter zitting bij de voorzieningenrechter heeft verklaard komt het voor dat vanwege tijdgebrek enkel een rondleiding zonder demonstratie wordt gegeven, waarna in het gedeelte waarin de horeca plaatsvindt eet- en drinkwaren worden genuttigd. Het ambachtenmuseum beschikt over een vrij uitgebreide menukaart, waaronder diverse buffetten. Daarin is aangegeven dat voor de avonden en het weekend voor minimaal 25 personen met eten en drinken moet worden gereserveerd. In het ambachtenmuseum kunnen bezoekers op alle dagen van de week worden rondgeleid vanaf 9.00 uur. De demonstraties kunnen worden gegeven tot ongeveer 22.00/22.30 uur, waarna de bezoekers uiterlijk 00.45 uur het museum verlaten. De Afdeling is van oordeel dat onder deze omstandigheden in redelijkheid niet meer kan worden staande gehouden dat de horeca-activiteiten ondergeschikt zijn aan de museumfunctie. Dat, zoals appellante betoogt, het ambachtenmuseum een veel grotere oppervlakte heeft dan het gedeelte waarin de horeca plaatsvindt, maakt dat niet anders.
2.5. Gelet op het voorgaande is de Afdeling met de voorzieningenrechter van oordeel dat sprake is van een met het bestemmingsplan strijdige situatie, zodat het college bevoegd was om handhavend op te treden.
2.6. Appellante betoogt voorts dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de bij de beslissing op bezwaar opgelegde last in strijd is met het zorgvuldigheids- en/of rechtszekerheidsbeginsel.
2.7. Dit betoog faalt. Zoals ook de voorzieningenrechter heeft vastgesteld is in de opgelegde last, waarvan het tweede onderdeel bestaat uit een opsomming van ambachten, abusievelijk de eveneens in het vierambachtenmuseum aanwezige blikslagerij niet meegenomen. Nu evenwel voor alle partijen duidelijk is dat de last betrekking heeft op het vierambachtenmuseum in zijn totaliteit, en derhalve ook op de blikslagerij, ziet de Afdeling evenals de voorzieningenrechter geen reden om hieraan consequenties te verbinden. Voorts deelt de Afdeling niet het standpunt van appellante dat de gegeven last onvoldoende bepaald of onvoldoende concreet is. De last houdt in dat er sprake is van een overtreding, als bij activiteiten in het museum niet tenminste één van de vier ambachten in werking is of is geweest. Daarbij heeft het college terecht als uitgangspunt genomen dat het - op afspraak - geven van demonstraties aan groepen een integrerend deel uitmaakt van de museumactiviteiten. Daar waar museum- en horeca-activiteiten gecombineerd worden, zonder dat daarbij demonstraties worden gegeven, kan derhalve niet worden gezegd dat het museumbezoek zelfstandige betekenis heeft, zodat van (daaraan) ondergeschikte horeca-activiteiten geen sprake kan zijn.
2.8. De slotsom is dat er geen grond is voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 april 2003
58-369.