200206237/1.
Datum uitspraak: 16 april 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], allen wonend te Groningen,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Groningen van 25 oktober 2002 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Groningen.
Bij besluit van 16 augustus 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Groningen (hierna: het college) aan [vergunninghoudster], onder verlening van vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) bouwvergunning verleend voor een dakopbouw op een woning op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 11 juli 2002 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 oktober 2002, verzonden op 29 oktober 2002, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Groningen (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 22 november 2002, bij de Raad van State ingekomen op 25 november 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 23 december 2002 heeft het college een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 maart 2003, waar [appellant] in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. L. de Vries, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het bouwplan voorziet in een derde bouwlaag alsmede een dakterras op de op het perceel aanwezige woning.
2.2. Het perceel heeft ingevolge het ter plaatse geldende globale bestemmingsplan “Corpus Den Hoorn-Zuid” de nader uit te werken bestemming “Woondoeleinden”. Deze bestemming laat bebouwing van maximaal vier bouwlagen toe. Het bouwplan is met het bestemmingsplan in strijd, omdat nog geen uitwerkingsplan is vastgesteld, zodat ter plaatse ingevolge artikel 26, eerste lid, van de planvoorschriften een bouwverbod geldt.
2.3. Ingevolge artikel 19, derde lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 20, eerste lid, onder a, sub 1, van het Besluit op de ruimtelijke ordening kan het college vrijstelling van het bestemmingsplan verlenen voor een uitbreiding van of een bijgebouw bij een woongebouw in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft.
Ingevolge artikel 46, derde lid, van de Woningwet, voorzover hier van belang, wordt een aanvraag om bouwvergunning die slechts kan worden ingewilligd na vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO geacht mede een verzoek om zodanige vrijstelling in te houden.
2.4. Het betoog van appellanten dat door een aanpassing van het bouwplan tegemoet zou kunnen worden gekomen aan hun bezwaren ziet eraan voorbij dat het college heeft te beslissen op het bouwplan zoals dit bij hen is ingediend. Hier staat derhalve slechts ter beoordeling of het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het verlenen van vrijstelling voor het bouwplan.
2.5. Het college heeft het bouwplan - in het kader van het verzoek om vrijstelling - getoetst aan de Bouwrichtlijnen Hoornse Meer (hierna: de richtlijnen). Deze door de gemeenteraad vastgestelde richtlijnen bevatten stedenbouwkundige uitgangspunten ter zake van woninguitbreidingen in de woonwijk waarin het perceel is gelegen. De richtlijnen zijn verwerkt in het voorontwerp van het bestemmingsplan “Hoornse Meer 2002” dat ten tijde van de beslissing op bezwaar in voorbereiding was.
2.6. Appellanten voeren aan dat realisering van het bouwplan vanwege de hoogte daarvan een vermindering van lichtinval in hun woningen en tuinen en een belemmering van het uitzicht tot gevolg heeft. De voorzieningenrechter heeft volgens appellanten miskend dat het college, gelet op de daaruit voortvloeiende vermindering van het woongenot en waardedaling van hun woningen, de bouwvergunning had moeten weigeren.
2.7. Dit betoog faalt. Vast staat dat het geldende globale bestemmingsplan “Corpus Den Hoorn-Zuid” in beginsel een derde woonlaag toestaat. Verder staat vast dat ook op grond van de actuele beleidsvisie van de gemeente, zoals neergelegd in de richtlijnen en het op basis daarvan opgestelde voorontwerp-bestemmingsplan “Hoornse Meer 2002”, ter plaatse woningen van drie bouwlagen zijn toegestaan. Ter zitting is door de vertegenwoordiger van de gemeente toegelicht dat dit bestemmingsplan op 26 maart 2003 door de gemeenteraad wordt vastgesteld. Tegen het ontwerp daarvan zijn door appellanten geen bedenkingen ingediend. Met de voorzieningenrechter acht de Afdeling het onjuist noch onredelijk dat het college de in de richtlijnen en het voorontwerp-bestemmingsplan opgenomen bouwmogelijkheden bij de beoordeling van het verzoek om vrijstelling als uitgangspunt heeft genomen. Vast staat dat het bouwplan past binnen die bouwmogelijkheden. Dit in aanmerking nemende, en gelet ook op de afstand van het bouwplan tot het naastgelegen perceel, is de Afdeling van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan niet een zodanige inbreuk maakt op de door appellanten gestelde belangen, dat het daarin aanleiding had moeten zien om de vrijstelling te weigeren.
2.8. Ten slotte hebben appellanten betoogd dat de welstandscommissie ten onrechte hun verzoek naast zich heeft neergelegd om zich ter plaatse op de hoogte te stellen van de nadelige gevolgen die het bouwplan zal hebben voor hun woongenot. Dit betoog faalt, reeds omdat dit bezwaar geen betrekking heeft op de welstand, maar op planologische aspecten.
2.9. Gelet op het voorgaande is de Afdeling met de voorzieningenrechter van oordeel dat het college bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid heeft kunnen besluiten de gevraagde vrijstelling te verlenen.
2.10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 april 2003