200205248/1.
Datum uitspraak: 16 april 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Rotterdam van 15 augustus 2002 in het geding tussen:
de korpschef van de politieregio Rotterdam-Rijnmond.
Bij besluit van 9 januari 2001 heeft de korpschef van de politieregio Rotterdam-Rijnmond (hierna: de korpschef) aan [appellant] toestemming onthouden voor het door appellant verrichten van particuliere beveiligingswerkzaamheden als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus.
Bij besluit van 4 mei 2001 heeft de korpschef het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 juli 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 27 maart 2002, verzonden op 28 maart 2002, heeft de rechtbank het daartegen door appellant ingestelde verzet gegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 augustus 2002, verzonden op 16 augustus 2002, heeft de rechtbank het tegen het besluit van 4 mei 2001 door appellant ingestelde beroep alsnog ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 september 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 28 oktober 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 28 november 2002 heeft de korpschef van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 maart 2003, waar de korpschef, vertegenwoordigd door mr. J.H. Ten Velde, juridisch beleidsmedewerker bij de politieregio Rotterdam-Rijnmond, is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 7, tweede lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: Wet pbr), voorzover hier van belang, stelt een beveiligingsorganisatie geen personen te werk die belast zullen worden met werkzaamheden, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef in de regio waar de beveiligingsorganisatie dan wel een onderdeel daarvan is gevestigd.
In artikel 7, vijfde lid, eerste volzin, van de Wet pbr, voorzover hier van belang, is bepaald dat de toestemming, bedoeld in het tweede lid, wordt onthouden indien de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk.
Ter uitvoering van de Wet pbr heeft de Minister van Justitie criteria voor het bepalen van bekwaamheid en betrouwbaarheid als hiervoor bedoeld neergelegd in de circulaire “Uitvoering Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus” (Stcrt. 1999, no. 60).
Ingevolge paragraaf 2.1 van de circulaire, voor zover hier van belang, wordt de toestemming als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de wet onthouden indien:
a. de betrokkene binnen 4 jaar voorafgaande aan het moment van toetsing bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een geldboete is opgelegd, of
b. de betrokkene binnen 8 jaar voorafgaande aan het moment van toetsing bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een vrijheidsstraf is opgelegd, of
c. op grond van andere omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze niet voldoende betrouwbaar of geschikt is voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten of deze niet voldoende betrouwbaar of geschikt is de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden.
2.2. De korpschef heeft de onthouding van de gevraagde toestemming in bezwaar gehandhaafd en heeft deze beslissing gebaseerd op de overweging dat appellant niet beschikt over de betrouwbaarheid die nodig is voor het uitoefenen van beveiligingswerkzaamheden in de hoedanigheid van horecaportier. Daarbij heeft de korpschef acht geslagen op het feit dat appellant op 20 oktober 1999 tot een vrijheidsstraf is veroordeeld terzake van een poging tot zware mishandeling, alsmede dat appellant op 20 mei 1997 is veroordeeld tot een geldboete terzake van rijden onder invloed en op 5 september 1994 tot een geldboete terzake van mishandeling.
2.3. Het betoog van appellant in hoger beroep komt erop neer dat de rechtbank heeft miskend dat de in de beslissing op bezwaar aangedragen feiten de onthouding van de toestemming niet kunnen rechtvaardigen. In dit verband wijst appellant er met name op dat, indien hij niet verstek had laten gaan bij de behandeling van de strafzaak inzake de poging tot zware mishandeling, hij gelet op de inhoud van het proces-verbaal, van het tenlastegelegde zou zijn vrijgesproken.
2.4. Dit betoog faalt. Vast staat dat de strafrechtelijke veroordelingen van 20 oktober 1999 en 20 mei 1997, die onherroepelijk zijn geworden, omstandigheden betreffen als bedoeld in paragraaf 2.1 sub b respectievelijk paragraaf 2.1. sub a van eerdergenoemde circulaire, op grond waarvan de toestemming wordt onthouden. Reeds gelet hierop kan niet worden staande gehouden dat de korpschef niet in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat appellant niet voldeed aan de eisen van betrouwbaarheid. Anders dan appellant voorts betoogt, is daarbij niet relevant dat de feiten waarvoor hij is veroordeeld, niet zijn gepleegd bij de uitoefening van het beroep van horecaportier.
Gezien het vorenstaande heeft de rechtbank derhalve terecht geoordeeld dat, gelet op de imperatieve redactie van artikel 7, vijfde lid, van de Wet pbr, de korpschef de gevraagde toestemming moest weigeren.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Zwemstra
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 april 2003