200204464/1.
Datum uitspraak: 16 april 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting "Stichting Uitvoering Bodemsanering Amovering Tankstations", gevestigd te Rotterdam,
appellante,
het college van gedeputeerde staten van Drenthe,
verweerder.
Bij besluit van 19 maart 2002, kenmerk 11/4.5/2002000334, heeft verweerder op grond van artikel 44 van de Wet bodembescherming aan appellante bevolen de bodemsanering van het Westeinde 20 te Westerbork alsnog af te ronden conform het saneringsplan waarmee verweerder heeft ingestemd.
Bij besluit van 5 juli 2002, kenmerk 25/8.2/2002002985, verzonden op 5 juli 2002, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 15 augustus 2002, bij de Raad van State ingekomen op 16 augustus 2002, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 25 oktober 2002.
Bij brief van 21 november 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 maart 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. W.B. Kroon, advocaat te Breda en [gemachtigde] en verweerder, vertegenwoordigd door H.R.Bouwers-Hulzebosch en H.A. Booij, ambtenaren van de provincie zijn verschenen.
Tevens is [naam], eigenaar van het betrokken perceel, daar vertegenwoordigd door [gemachtigde] als partij gehoord.
2.1. Appellante voert aan geen eigenaar van de verontreinigde grond te zijn en niet verantwoordelijk te zijn voor de verontreiniging. Zij stelt op grond van een overeenkomst met de eigenaar, het saneringsplan namens de eigenaar van de grond te hebben ingediend en uitgevoerd. Appellante stelt in beginsel bereid te zijn het saneringsplan alsnog volledig uit te voeren maar daartoe bij gebreke van medewerking van de eigenaar van de grond niet meer bij machte te zijn. Omdat de eigenaar niet bereid was bij de sanering ontstane schade conform de door de verzekeraar gestelde voorwaarden te herstellen heeft appellante deze overeenkomst opgezegd. Voortzetting van de sanering zonder dat de schade op de door de deskundige van de verzekeraar aangegeven wijze wordt hersteld zou, volgens appellante, een te groot risico op het veroorzaken van nieuwe schade met zich meebrengen. Het bevel op grond van artikel 44 van de Wet bodembescherming om de bodemsanering alsnog af te ronden conform het saneringsplan had, volgens appellante, nu de overeenkomst is opgezegd, niet tot haar gericht mogen zijn.
2.1.1. Verweerder voert aan dat appellante op grond van een overeenkomst met de eigenaar van de verontreinigde grond heeft verklaard de bodem te willen saneren volgens het door haar ingediende saneringsplan. Verweerder stelt dat hem daarbij niet gebleken is dat appellante de sanering als gemachtigde van de eigenaar heeft uitgevoerd. Verweerder is van mening dat daarom niet de eigenaar maar appellante als degene die de bodem saneert voor de uitvoering van de bodemsanering verantwoordelijk is.
2.1.2. Artikel 44 van de Wet bodembescherming bepaalt het volgende: gedeputeerde staten kunnen degene die de bodem saneert niet overeenkomstig een door hem ingediend saneringsplan, waarmee door gedeputeerde staten is ingestemd, bevelen alsnog overeenkomstig dat plan te handelen.
Onomstreden is dat de sanering niet overeenkomstig het door verweerder goedgekeurde saneringsplan is uitgevoerd zodat verweerder in principe bevoegd was het bestreden besluit te nemen. De Afdeling overweegt dat een bevel als bedoeld in bovengenoemd artikel gericht dient te worden aan degene die de bodem saneert. Dit hoeft niet noodzakelijkerwijs de eigenaar van de betrokken grond of de veroorzaker van de verontreiniging te zijn. In het onderhavige geval heeft appellante, op grond van een overeenkomst met de eigenaar van de verontreinigde grond, op eigen naam bij verweerder verklaard de bodem te willen saneren volgens een door haar ingediend saneringsplan. Verweerder heeft in een aan appellante gericht besluit van 26 januari 1999 ingestemd met dit saneringsplan. Vaststaat dat appellante geen bezwaar heeft gemaakt tegen het feit dat dit besluit aan haar gericht was en niet aan de eigenaar van de betrokken grond. Daarnaast blijkt uit de stukken en het verhandelde ter zitting dat de eigenaar van de betrokken grond een voortzetting van de sanering niet zal belemmeren. Hierdoor staat eveneens vast dat het voor appellante niet onmogelijk is geworden de sanering alsnog conform het saneringsplan af te ronden. De door appellante aangevoerde problemen met haar verzekeringsmaatschappij komen voor haar eigen risico.
Gelet op het bovenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante nog steeds valt te beschouwen als degene die de bodem saneert. Het door appellante opzeggen van de overeenkomst met de grondeigenaar kan hierbij geen rol spelen. De verplichting om de bodem conform het saneringsplan te saneren rust dan ook op appellante. Verweerder heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat het bevel op grond van artikel 44 van de Wet bodembescherming om de bodemsanering alsnog af te ronden conform het saneringsplan aan appellante gericht diende te worden. Deze beroepsgrond treft derhalve geen doel.
2.2. Appellante voert aan dat verweerder in het besluit van 26 januari 1999, waarbij is ingestemd met haar saneringsplan, tevens heeft bepaald dat die sanering voor 1 februari 2003 diende aan te vangen. Zij stelt dat de Wet bodembescherming geen grondslag biedt voor de mogelijkheid om in een besluit op grond van artikel 44 van deze wet een datum op te nemen die voor 1 februari 2003 ligt.
De Afdeling overweegt dat het hier enkel een uiterste termijn betreft waarbinnen met de sanering moet zijn begonnen. Indien eerder met een sanering is begonnen betekent een dergelijke termijn niet dat geen nadere besluiten ten aanzien van die sanering kunnen worden genomen totdat die termijn is verstreken. Deze beroepsgrond treft derhalve geen doel.
2.3. Appellante voert aan dat de in het besluit van 19 maart 2002, opgenomen termijn tot 1 april 2002 voor de datum van totstandkoming van het bestreden besluit op bezwaar is gelegen. Volgens haar kan het bestreden besluit om die reden niet in stand blijven.
De Afdeling kan appellante in deze grond niet volgen. Geen wettelijke bepaling verzet zich tegen de door verweerder gehanteerde termijn. Appellante had zich kunnen beroepen op de voorziening van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht, indien deze termijn voor haar onevenredig nadeel zou opleveren. Deze beroepsgrond kan derhalve niet slagen.
2.4. Het beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Voorzitter, en mr. E.M.H. Hirsch Ballin en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van G.K. Klap, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. Klap
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 april 2003