ECLI:NL:RVS:2003:AF7383

Raad van State

Datum uitspraak
16 april 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200202376/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • Th.G. Drupsteen
  • A.J. Kuipers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Milieuvergunning voor kolenvergassingscentrale en de noodzaak van een milieueffectrapport

In deze zaak gaat het om een beroep tegen een besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg, waarbij een vergunning is verleend aan Nuon Power Buggenum B.V. voor het veranderen van een inrichting, specifiek een kolenvergassingscentrale. De vergunning is verleend op 12 maart 2002 en betreft het tijdelijk doen van proeven met het meevergassen van secundaire brandstoffen. Appellanten, waaronder de stichting 'Stichting tot behoud leefmilieu Buggenum, Haelen, Horn, Nunhem en naaste omgeving', hebben tegen dit besluit beroep ingesteld, omdat zij van mening zijn dat er ten onrechte geen milieueffectrapport is opgesteld. De Raad van State heeft de zaak op 10 januari 2003 behandeld, waarbij zowel de appellanten als de verweerder en de vergunninghoudster aanwezig waren.

De Raad van State overweegt dat volgens artikel 7.28 van de Wet milieubeheer het bevoegd gezag de aanvraag buiten behandeling moet laten indien er geen afschrift is van een beslissing dat er geen milieueffectrapport nodig is, of indien er geen milieueffectrapport is overgelegd. In dit geval heeft de Raad vastgesteld dat de aangevraagde activiteit een wijziging van de inrichting betreft die de inzet van een andere brandstof tot doel heeft. Aangezien de elektriciteitscentrale een vermogen heeft van meer dan 200 megawatt, had verweerder moeten bepalen of er een milieueffectrapport nodig was. Het ontbreken van een dergelijk rapport betekent dat de vergunningaanvraag niet in behandeling had mogen worden genomen.

De Raad van State verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van de appellanten en moet de provincie Limburg het griffierecht vergoeden. Deze uitspraak benadrukt het belang van het opstellen van een milieueffectrapport bij significante wijzigingen in milieubelastende activiteiten.

Uitspraak

200202376/1.
Datum uitspraak: 16 april 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting "Stichting tot behoud leefmilieu Buggenum, Haelen, Horn, Nunhem en naaste omgeving", gevestigd te Buggenum, en anderen,
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 maart 2002, kenmerk 01/56134, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “Nuon Power Buggenum B.V.” een vergunning verleend voor het veranderen van een inrichting (een kolenvergassingscentrale), tot 18 maanden na het van kracht worden van het besluit, maar uiterlijk tot 31 december 2003, op het adres [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 21 maart 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 30 april 2002, bij de Raad van State ingekomen op 2 mei 2002, beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 januari 2003, waar appellanten, vertegenwoordigd door ing. A.M.L. van Rooij, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. J.J. Balendonck, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door
mr. C.H. Blanksma, advocaat te Amsterdam, en J.T.W. Pastoors, gemachtigde, daar gehoord.
2. Overwegingen
2.1. De verandering waarvoor vergunning is verleend, heeft betrekking op het tijdelijk doen van proeven met het op beperkte schaal meevergassen van secundaire brandstoffen in de inrichting.
2.2. Appellanten voeren in de eerste plaats aan dat ten onrechte geen milieueffectrapport is opgesteld.
2.3. Ingevolge artikel 7.28, tweede lid, van de Wet milieubeheer moet het bevoegd gezag de aanvraag buiten behandeling laten indien een besluit als bedoeld in artikel 7.8a krachtens wettelijk voorschrift op aanvraag wordt genomen en
a. bij het indienen van de aanvraag geen afschrift is gevoegd van de beslissing krachtens artikel 7.8b, eerste lid, inhoudende dat geen milieueffectrapport behoeft te worden gemaakt, of
b. bij het indienen van de aanvraag geen milieueffectrapport is overgelegd.
In artikel 7.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten worden aangewezen, ten aanzien waarvan het bevoegd gezag krachtens artikel 7.8b en 7.8d moet bepalen of voor de activiteit, vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij wordt ondernomen, een milieueffectrapport moet worden gemaakt. Daarbij worden een of meer besluiten van bestuursorganen ter zake van die activiteiten aangewezen, bij de voorbereiding waarvan, indien het bevoegd gezag daartoe besluit, het in de eerste volzin bedoelde milieueffectrapport moet worden gemaakt.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna te noemen: het Besluit) worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven.
In categorie 18.3 van onderdeel D van de bijlage van het Besluit, voorzover hier van belang, is het wijzigen of uitbreiden van een inrichting bestemd voor de verwijdering van afvalstoffen als bedoeld in de categorie 18.1 of 18.2, in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een capaciteit van:
1o 250.000 m3 of meer voor het storten van afvalstoffen
2o 5.000 ton droge stof per jaar of meer voor de verwijdering van zuiveringsslib, of
3o 100 ton per dag of meer voor de verwijdering van andere dan de onder 2o bedoelde afvalstoffen,
aangewezen als activiteit ten aanzien waarvan de procedure als bedoeld in de artikelen 7.8a tot en met 7.8d van de Wet milieubeheer van toepassing is. Daarbij zijn als besluiten aangewezen de besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.
In categorie 22.1 van onderdeel D van de bijlage van het Besluit, voorzover hier van belang, is de oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor de productie van elektriciteit, stoom en warmte, in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een elektriciteitscentrale met een vermogen van 200 megawatt (thermisch) per jaar of meer en, indien het een wijziging of uitbreiding betreft,
1o het vermogen met 20% of meer toeneemt, of
2o de inzet van een andere brandstof tot doel heeft,
aangewezen als activiteit ten aanzien waarvan de procedure als bedoeld in de artikelen 7.8a tot en met 7.8d van de Wet milieubeheer van toepassing is. Daarbij zijn als besluiten aangewezen de besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.
2.4. In de aanvraag staan de soorten en hoeveelheden mee te vergassen secundaire brandstoffen vermeld, te weten per jaar maximaal 4.950 ton droge stof aan zuiveringsslib, per dag maximaal 99 ton dierlijke en overige organische meststoffen, groenafval en GFT, niet zijnde gevaarlijke afvalstoffen, en per dag maximaal 49 ton niet gevaarlijke overige afvalstoffen. Daarbij mag het totaal van de twee laatste soorten secundaire brandstoffen per dag maximaal 99 ton bedragen.
De Afdeling stelt vast dat de in de aanvraag genoemde hoeveelheden van de onderscheiden soorten vergunde secundaire brandstoffen geen van de in categorie 18.3 van onderdeel D van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 genoemde maxima te boven gaan. Verweerder heeft zich gelet hierop terecht op het standpunt gesteld dat de aanvraag in zoverre niet op grond van artikel 7.28, tweede lid, van de Wet milieubeheer buiten behandeling diende te worden gelaten.
De Afdeling stelt voorts evenwel vast dat de aangevraagde activiteit een wijziging van de inrichting betreft die de inzet van een andere brandstof tot doel heeft, zoals bedoeld in categorie 22.1, aanhef en onder 2o, van onderdeel D van de bijlage van het Besluit. Onbestreden staat vast dat de elektriciteitscentrale een vermogen heeft van meer dan 200 megawatt (thermisch) per jaar. Gelet hierop had verweerder dienen te bepalen of voor de onderhavige activiteit een milieueffectrapport diende te worden gemaakt. Nu aanvraagster bij het indienen van de aanvraag geen afschrift heeft gevoegd van een beslissing krachtens artikel 7.8b, eerste lid, inhoudende dat geen milieueffectrapport behoeft te worden gemaakt, en er evenmin een milieueffectrapport is overgelegd, had verweerder de vergunningaanvraag buiten behandeling moeten laten. Door een inhoudelijke beslissing op de aanvraag te nemen, heeft verweerder gehandeld in strijd met artikel 7.28, tweede lid, van de Wet milieubeheer.
2.5. Reeds hierom is het beroep gegrond en dient het bestreden besluit geheel te worden vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking.
2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 12 maart 2002, kenmerk 01/56134;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Limburg te worden betaald aan appellanten;
IV. gelast dat de provincie Limburg aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Kuipers
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 april 2003
271-361.