200203793/1.
Datum uitspraak: 23 april 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellante sub 2], gevestigd te [plaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats],
5. [appellante sub 5], gevestigd te [plaats],
6. [appellanten sub 6], wonend te [woonplaats],
7. het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg,
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 5 november 2001 heeft de gemeenteraad van Leidschendam (thans: Leidschendam-Voorburg), op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 23 oktober 2001, het bestemmingsplan "Landelijk gebied 2001" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 18 juni 2002, kenmerk DRGG/ARB/01/11104A, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 15 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 11 juli 2002, appellante sub 2 bij brief van 25 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 29 juli 2002, appellant sub 3 bij brief van 15 augustus 2002, bij de Raad van State ingekomen op 15 augustus 2002, appellant sub 4 bij brief van 15 augustus 2002, bij de Raad van State ingekomen op 15 augustus 2002, appellanten sub 5 bij brief van 15 augustus 2002, bij de Raad van State ingekomen op 15 augustus 2002, appellanten sub 6 bij brief van 16 augustus 2002, bij de Raad van State ingekomen op 19 augustus 2002, en appellant sub 7 bij brief van 21 augustus 2002, bij de Raad van State ingekomen op 21 augustus 2002, beroep ingesteld. Appellanten sub 3, 4 en 5 hebben hun beroep aangevuld bij brieven van 16 september 2002.
Bij brief van 4 november 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant sub 3, appellanten sub 6, appellant sub 7, verweerder en [partij 1] en [partij 2]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 maart 2003, waar appellante sub 2, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en [gemachtigde], appellanten sub 3, 4 en 5, vertegenwoordigd door mr. J. Geelhoed, advocaat te Naaldwijk, appellanten sub 6, vertegenwoordigd door drs. H.E. Winkelman, gemachtigde, appellant sub 7, vertegenwoordigd door J.W.J. Vreeburg en S.J.J. Julen, ambtenaren van de gemeente, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. J.C. Wassens en mr. P. Schravendijk, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
Voorts zijn de gemeenteraad van Leidschendam-Voorburg, vertegenwoordigd door J.W.J. Vreeburg en S.J.J. Julen, ambtenaren van de gemeente, N. [partij 3], vertegenwoordigd door mr. M.B.Ph. Geeraedts, advocaat te
's-Hertogenbosch, en [partij 1], gehoord.
Appellant sub 1 is niet verschenen.
2.1. Het plan heeft betrekking op het landelijk gebied van de voormalige gemeente Leidschendam. Met het plan wordt beoogd het gemeentelijke beleid ten aanzien van het beheer en de gewenste functionele en ruimtelijke ontwikkeling van het buitengebied te actualiseren.
Verweerder heeft bij het bestreden besluit goedkeuring onthouden aan het plan.
2.2. De Afdeling constateert dat [appellant sub 3] zich kan verenigen met de onthouding van goedkeuring aan het plan en de daaraan ten grondslag gelegde motivering.
[appellante sub 5] kunnen zich verenigen met de onthoudingen van goedkeuring aan de uitbreidingsrichting voor het bedrijf, de aanduiding 'geen dienstwoning toegestaan' voor het bedrijf en de bestemming "Woningen" voor het perceel [locatie 1], en de daaraan ten grondslag gelegde motiveringen.
[appellant sub 3] is derhalve in het geheel en [appellante sub 5] zijn in zoverre niet gebaat bij een vernietiging van het bestreden besluit. Het beroep van [appellant sub 3] is dan ook geheel en het beroep van [appellante sub 5] is in zoverre niet-ontvankelijk wegens het ontbreken van procesbelang.
2.3. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.4. Verweerder heeft het plan in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening en heeft goedkeuring onthouden aan het plan.
Verweerder heeft overwogen dat het plan in strijd is met het in het streekplan Zuid-Holland West verwoorde beleid ten aanzien van het veiligstellen van natuur- en landschapswaarden in de Groenblauwe Slinger.
Voorts is verweerder van mening dat de in het plan opgenomen glastuinbouwregeling in strijd is met het streekplan omdat in het plan een wijzigingsbevoegdheid is opgenomen voor glastuinbouw op locaties die daarvoor in het streekpan niet zijn opgenomen, het plan bij elk agrarisch bedrijf 100 m2 kassen toestaat en in het plan niet is aangegeven op welke wijze rekening kan worden gehouden met een aan te houden afstand tussen kassen en woningen.
De in het streekplan aangeduide ecologische zones zijn naar de mening van verweerder niet in het plan verwerkt. Hij wijst daarbij in het bijzonder op de zogenoemde groene ader langs de Kniplaan.
Verder heeft verweerder overwogen dat aan bedrijven, woningen en recreatiewoningen die in strijd met het geldende plan zijn ontstaan ten onrechte een positieve bestemming is toegekend. Voorts zijn aan te veel bedrijven ruime bebouwingsmogelijkheden toegekend, waar naar de mening van verweerder een maatbestemming in de rede had gelegen.
Ten slotte heeft verweerder overwogen dat in de planvoorschriften te veel wijzigings- en vrijstellingsbevoegdheden zijn opgenomen die uitbreiding van diverse bedrijfs- en bouwactiviteiten in het buitengebied mogelijk maken.
Op grond van deze overwegingen heeft verweerder besloten om wegens strijd met het streekplan Zuid-Holland West en de Nota Planbeoordeling goedkeuring te onthouden aan het gehele plan.
2.5. Het college van burgemeester en wethouders en [appellante sub 2] stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het gehele plan. Het college is van mening dat de aan het besluit ten grondslag gelegde motivering niet een volledige onthouding van goedkeuring aan het plan rechtvaardigt. Verder stelt het college onder meer dat verweerder zich op basis van verkeerde en onvolledige gegevens op het standpunt heeft gesteld dat een groot aantal niet-agrarische bedrijven in strijd met het geldende bestemmingsplan is ontstaan.
[appellante sub 2] stelt dat zij onevenredig in haar belangen wordt geschaad aangezien haar bouwplannen door de onthouding van goedkeuring aan het gehele plan vertraging zullen ondervinden.
2.6. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting stelt de Afdeling vast dat verweerder inmiddels de mening is toegedaan dat de overwegingen die ten grondslag liggen aan het besluit een algehele onthouding van goedkeuring aan het plan niet kunnen dragen. Uit de brief van verweerder van 19 maart 2003, kenmerk DRM/ARB/03/3905, blijkt dat hij na overleg met het college van burgemeester en wethouders thans van mening is dat de overwegingen in het bestreden besluit dienen te leiden tot een onthouding van goedkeuring aan nader omschreven plandelen. Verweerder heeft voorts aangegeven dat het college van burgemeester en wethouders terecht heeft gesteld dat hij zich niet op de juiste gegevens heeft gebaseerd ten aanzien van het standpunt over de positieve bestemming voor niet-agrarische bedrijven en de daaraan toegekende uitbreidingsmogelijkheden.
Nu verweerder zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. De beroepen van het college van burgemeester en wethouders en [appellante sub 2] zijn gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.7. Nu het besluit op grondslag van het beroep van het college van burgemeester en wethouders en [appellante sub 2] geheel wordt vernietigd zijn de beroepen van [appellant sub 1], [appellantsub 4], [appellanten sub 6], en [appellante sub 5], voorzover ontvankelijk, eveneens gegrond.
In verband met het voorgaande behoeven de overige beroepsgronden van het college van burgemeester en wethouders en de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 4], [appellanten sub 6], en [appellante sub 5], voor zover ontvankelijk, geen bespreking meer.
De Afdeling merkt daarbij op dat verweerder opnieuw dient te beslissen over de ingediende bedenkingen en daarbij alsnog dient aan te geven aan welke onderdelen van het plan naar aanleiding van de bedenkingen goedkeuring dient te worden onthouden. Met het oog hierop merkt de Afdeling nog op dat verweerder ter zitting heeft gesteld dat hij in het bestreden besluit bij de behandeling van de bedenking van [appellant sub 4] ten onrechte is uitgegaan van een in artikel 9 opgenomen gebruiksverbod voor paardenbakken en longeerruimten. Ter zitting is voorts onder meer geen duidelijkheid verkregen omtrent de vraag waarom in het bestreden besluit ten aanzien van het hondenpension [locatie 2] is uitgegaan van een bedrijf dat in de VNG-brochure Bedrijven en Milieuzonering is aangemerkt als het fokken en houden van dieren (SBI-code 0125), waarvoor een aan te houden afstand tot woningen van 50 meter wordt geadviseerd, en niet van de tevens in deze brochure genoemde dierenasiels en –pensions (SBI-code 9305), waarvoor een aan te houden afstand van 100 meter wordt geadviseerd.
2.8. Verweerder dient ten aanzien van [appellant sub 4], [appellante sub 5], [appellanten sub 6], op na te melden wijze te worden veroordeeld in de proceskosten.
Ten aanzien van het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg, [appellante sub 2] en [appellant sub 1] is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen niet gebleken.
Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van [appellant sub 3] bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 3] geheel en het beroep van [appellante sub 5], voor zover het betreft de uitbreidingsrichting voor het bedrijf, de aanduiding 'geen dienstwoning toegestaan' en de bestemming "Woningen" voor het perceel [locatie 1], niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep van [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 4], [appellanten sub 6] en het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg geheel en het beroep van [appellante sub 5] voor het overige gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 18 juni 2002, kenmerk DRGG/ARB/01/11104A;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland in de door appellanten sub 4, 5 en 6 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.932,00 (appellant sub 4: € 644,00, appellanten sub 5: € 644,00, appellanten sub 6: € 644,00), welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door derden beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Zuid-Holland te worden betaald aan appellanten;
V. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00 voor appellant sub 1, € 218,00 voor appellante sub 2, € 109,00 voor appellant sub 4, € 218,00 voor appellanten sub 5, € 109,00 voor appellanten sub 6 en € 218,00 voor appellant sub 7) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Verbeek
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 april 2003