200205583/1.
Datum uitspraak: 23 april 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellante sub 2], gevestigd te [plaats]
het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden,
verweerder.
Bij besluit van 27 augustus 2002 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een veehouderij op de percelen [locaties] te [plaats], kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 13 september 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 23 oktober 2002, bij de Raad van State ingekomen per telefaxbericht van dezelfde datum, en appellante sub 2 bij brief van 18 oktober 2002, bij de Raad van State ingekomen op 22 oktober 2002, beroep ingesteld. Appellanten sub 1 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 8 november 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 12 december 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van appellanten sub 1 en appellante sub 2. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 maart 2003, waar appellanten sub 1, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en appellante sub 2, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en verweerder, vertegenwoordigd door L.C.A. Nuyts, gemachtigde, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder, in persoon, als partij gehoord, bijgestaan door [gemachtigde].
2.1. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellante sub 2 heeft de gronden inzake bodemverontreiniging ten gevolge van reparaties aan motorvoertuigen en bodemonderzoek in de eindsituatie niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellante sub 2 redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellante sub 2 in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.2. Appellanten sub 1 en sub 2 voeren aan dat vergunninghouder de aanvraag na het nemen van het ontwerpbesluit en de terinzagelegging heeft aangevuld, hetgeen volgens appellanten niet is toegestaan.
2.2.1. Vergunninghouder heeft op 13 april 2000 een aanvraag gedaan voor de nu verleende vergunning. Verweerder heeft bij besluit van 5 december 2000 op deze vergunningaanvraag beslist en aan vergunninghouder een revisievergunning verleend. Dit besluit is door de Afdeling vernietigd bij uitspraak van 3 juli 2002, no. 200100466/2. Naar aanleiding van deze uitspraak heeft vergunninghouder bij brief van 26 augustus 2002, bij verweerder ingekomen op dezelfde datum, de aanvraag gewijzigd, welke wijziging erop neer komt dat het veebestand wat betreft het aantal melkkoeien en stuks jongvee in stal B zodanig wordt verminderd dat dit gelijk zal zijn aan het aantal melkkoeien en stuks jongvee dat vergunninghouder op grond van de onderliggende vergunningen in de inrichting mocht houden.
2.2.2. Wanneer de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure wordt gevolgd, is het in beginsel niet meer geoorloofd, behoudens uitzonderingen, de aanvraag nog te wijzigen als de aanvraag en het ontwerp van het besluit eenmaal ter inzage zijn gelegd. In dit geval doet zich een uitzondering op deze regel voor. Blijkens de stukken houdt de wijziging in dat in stal B in plaats van 81 melkkoeien en 10 stuks jongvee, 59 melkkoeien en 41 stuks jongvee worden gehouden. Deze wijziging heeft geen negatieve, doch uitsluitend positieve gevolgen voor het milieu. Met de wijziging wordt bovendien (gedeeltelijk) tegemoetgekomen aan bedenkingen die appellanten sub 1 en sub 2 hadden tegen het ontwerp van het besluit. Gelet hierop zijn appellanten sub 1 en sub 2 noch derden door de wijziging van de aanvraag na het nemen van het ontwerpbesluit in hun belangen geschaad. Onder deze omstandigheden heeft verweerder de wijziging van de vergunningaanvraag in de procedure mogen betrekken.
2.3. Appellante sub 2 voert aan dat de onderliggende vergunningen ingevolge het bepaalde in artikel 27 van de Hinderwet deels zijn komen te vervallen omdat de desbetreffende inrichtingen destijds niet geheel zijn opgericht en de inrichtingen sedert de verlening van de onderliggende vergunningen niet altijd in werking zijn geweest.
2.3.1. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor een agrarisch bedrijf op de percelen [locaties] te [plaats]. Het betreft één inrichting als bedoeld in artikel 1.1, vierde lid van de Wet milieubeheer. Voorheen werd op beide percelen afzonderlijk een veehouderij gedreven, waarvoor afzonderlijk vergunning was verleend. Voor de inrichting op het perceel [locatie 1] is op 28 juni 1978 krachtens de Hinderwet een oprichtingsvergunning verleend en op 30 september 1986 krachtens de Hinderwet een veranderingsvergunning. Voor de inrichting op het perceel [locatie 2] is op 19 oktober 1979 krachtens de Hinderwet een oprichtingsvergunning verleend en op 29 mei 1990 krachtens de Hinderwet een veranderingsvergunning verleend. Op 4 september 1990 is bij verweerder een melding ingekomen betreffende een vermindering van het aantal mestvarkens en wijzigingen in de stalindeling.
2.3.2. Ingevolge artikel 27, eerste lid, voorzover hier van belang, zoals dit luidde tot de inwerkingtreding van de Wet milieubeheer op 1 maart 1993, vervalt de vergunning, wanneer de inrichting niet binnen drie jaren na het onherroepelijk worden van de vergunning voltooid en in werking is gebracht dan wel wanneer de inrichting is verwoest of gedurende drie achtereenvolgende jaren buiten werking is geweest. Ingevolge het derde lid van dit artikel vervalt de vergunning, wanneer een gedeelte van de inrichting is verwoest dan wel gedurende drie jaar buiten werking is geweest, voor dat gedeelte.
2.3.3. De Afdeling overweegt dat het in beginsel op de weg van appellanten ligt om feiten en omstandigheden aan te voeren die althans een begin van bewijs opleveren voor de juistheid van de stelling dat de onderliggende vergunningen zijn vervallen. Appellante sub 2 heeft niet aannemelijk gemaakt en ook overigens is niet gebleken dat de inrichting sinds de inwerkingtreding van de onderliggende vergunningen niet overeenkomstig de verleende vergunningen is opgericht of dat hierin gedurende een periode van drie achtereenvolgende jaren geen of minder dieren zijn gehouden. Verweerder is er bij de beoordeling van de vergunningaanvraag dan ook terecht vanuit gegaan dat de onderliggende vergunningen nog onverkort golden. De beroepsgrond treft geen doel.
2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
Ingevolge artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag de rechten die de vergunninghouder aan de al eerder verleende vergunningen ontleende, niet wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van artikel 8.1.2.
2.5. Appellanten sub 1 en sub 2 stellen geluidhinder te vrezen. Volgens appellanten zijn de in het voorschrift 6.2.2 opgenomen grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau te hoog. Appellanten zijn van mening dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat deze grenswaarden gelijk zijn aan het ter plaatse heersende referentieniveau. In dit verband voeren zij aan dat de meting van het referentieniveau uit 1992 waarop verweerder zich baseert niet representatief is omdat deze meting niet heeft plaatsgevonden ter hoogte van de woningen waar de inrichting geluidhinder veroorzaakt. Volgens appellanten sub 1 heeft verweerder zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat de geluidbelasting veroorzaakt door de bij het bestreden besluit vergunde activiteiten niet zal toenemen ten opzichte van de geluidbelasting in de onderliggende situatie. Daarbij wijzen appellanten sub 1 op de toename van het aantal ventilatoren in stal A en de ten opzichte van de onderliggende vergunning nieuwe ventilator in stal B. Voorts wijzen appellanten sub 1 op de toename van het aantal silo’s bij stal A, B, C en D waarbij het vullen een extra geluidbelasting zal veroorzaken, alsmede op geluidhinder veroorzaakt door de nieuwe melkrobot. Volgens appellanten sub 1 kan de geluidbelasting worden verminderd door deze extra ventilatoren en voersilo’s te laten vervallen. Appellanten sub 1 en sub 2 zijn in dit verband van mening dat verweerder onvoldoende heeft onderzocht welke mogelijkheden er zijn om de geluidbelasting vanwege de inrichting te verminderen. Volgens appellanten sub 1 kan ook indien deze extra ventilatoren en voersilo’s in gebruik zijn worden volstaan met lagere grenswaarden omdat uit het bij de aanvraag gevoegde akoestisch rapport van “db/a Consultants v.o.f.” (hierna: het akoestisch rapport), dat blijkens de stukken deel uitmaakt van het bestreden besluit, blijkt dat ook dan kan worden voldaan aan lagere grenswaarden.
Appellante sub 2 is van mening dat niet aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan. In dit verband voert zij aan dat het voornoemde akoestisch rapport onjuist is. Volgens appellante sub 2 zijn de metingen onjuist en daarmede de daarop gebaseerde berekeningen van de te verwachten geluidbelasting. Voorts is in het rapport geen rekening gehouden met een derde tractor en een mengmixwagen. Appellante sub 2 is daarom van mening dat de geluidbelasting vanwege de inrichting hoger is dan blijkt uit het akoestisch rapport en niet aan de gestelde geluidgrenswaarden zal kunnen worden voldaan.
2.5.1. Ingevolge voorschrift 6.2.2 mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau LAr,LT, veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en plaatsvindende activiteiten, ter plaatse van woningen van derden of andere geluidgevoelige bestemmingen niet meer bedragen dan 45, 40 en 35 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
2.5.2. Voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten geluidhinder heeft verweerder de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening als uitgangspunt genomen. Zolang nog geen gemeentelijke nota industrielawaai is vastgesteld, zoals het geval is in de gemeente Reusel-De Mierden, zal bij het opstellen van geluidvoorschriften in het kader van de vergunningverlening gebruik moeten worden gemaakt van de oude systematiek van richt- (voorheen streef-) en grenswaarden zoals die in de circulaire Industrielawaai (hierna: de circulaire) was opgenomen en in hoofdstuk 4 van de Handreiking is uiteengezet.
In deze systematiek is bepaald dat voor bestaande inrichtingen bij herziening van vergunningen de richtwaarden steeds opnieuw worden getoetst. Voor een landelijke omgeving gelden als richtwaarden 40, 35 en 30 dB(A), voor een rustige woonwijk, weinig verkeer 45, 40 en 35 dB(A) en voor een woonwijk in de stad 50, 45, en 40 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Overschrijding van de richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Overschrijding van het referentieniveau van het omgevingsgeluid kan in sommige gevallen toelaatbaar worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces waarbij de geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol dienen te spelen.
2.5.3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het referentieniveau van het omgevingsgeluid bij de geluidgevoelige objecten in de omgeving van de inrichting 45 dB(A) bedraagt, zodat bij het vaststellen van de grenswaarden hierbij kon worden aangesloten. Verweerder heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat, voorzover het referentieniveau van het omgevingsgeluid minder bedraagt dan 45 dB(A), hij de onderhavige grenswaarden toch in redelijkheid heeft kunnen stellen. Daarbij heeft hij in aanmerking genomen dat sprake is van een bestaande inrichting en geen nieuwe geluidveroorzakende activiteiten worden vergund en, gelet op de hieraan verbonden kosten, in redelijkheid geen maatregelen ter voorkoming of beperking van geluidhinder van vergunninghouder kunnen worden gevergd.
2.5.4. Verweerder heeft geen rapport overgelegd waaruit blijkt dat het referentieniveau van het omgevingsgeluid is gemeten. De Afdeling overweegt echter dat blijkens de stukken de inrichting is gelegen ten zuiden van een druk bereden [weg] en dat ten westen op ongeveer 150 meter een rondweg is gelegen. Gelet hierop en op het deskundigenbericht van de Stichting advisering bestuursrechtspraak van 28 januari 2002, dat is opgemaakt in verband met het door appellanten sub 1 en sub 2 ingestelde beroep tegen het door verweerder op dezelfde aanvraag waarop het thans bestreden besluit ziet genomen besluit van 5 december 2000, acht de Afdeling aannemelijk dat het referentieniveau van het omgevingsgeluid ter plaatse van de geluidgevoelige objecten in de dagperiode 45 dB(A) bedraagt. Voorzover appellanten sub 1 hebben betoogd dat de geluidbelasting vanwege het wegverkeerslawaai aan de andere zijde van de woningen aan [weg] dan waar de weg is gelegen, lager is, omdat de woningen een zekere afschermende werking hebben, overweegt de Afdeling dat blijkens voornoemd deskundigenbericht in het onderhavige geval, waarin sprake is van open bebouwing, het wegverkeerslawaai slechts marginaal zal worden gereduceerd, terwijl voorts reflecties van het wegverkeerslawaai op de stallen van de inrichting van invloed kunnen zijn op de hoogte van het referentieniveau achter de woningen, zodat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het referentieniveau achter de woningen significant lager zal zijn.
Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in voorschrift 6.2.2 opgenomen grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau, die gelijk zijn aan het ter plaatse heersende referentieniveau van het omgevingsgeluid toereikend zijn om onaanvaardbare geluidhinder vanwege het in werking zijn van de inrichting te voorkomen.
2.5.5. Voorzover appellante sub 2 heeft aangevoerd dat in het akoestisch rapport ten onrechte ervan wordt uitgegaan dat aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan, omdat de daarin verrichte metingen onjuist hebben plaatsgevonden en voorts geen rekening is gehouden met een extra tractor en een mengmixwagen overweegt de Afdeling dat blijkens het akoestisch rapport in verband met het bepalen van de door de inrichting veroorzaakte geluidbelasting een meting heeft plaatsgevonden van het geluid van de loader, de ventilatoren op de daken van de stallen, de melkmachinemotor en de melktankauto. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat deze metingen op onjuiste wijze zijn uitgevoerd of de hieruit verkregen resultaten onjuist zijn. Voorzover appellante sub 2 heeft aangevoerd dat geen rekening is gehouden met een derde tractor en een mengmixer overweegt de Afdeling dat hiervoor geen vergunning is gevraagd en verleend. Hiermede is in het akoestisch rapport daarom terecht geen rekening gehouden.
2.5.6. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor onaanvaardbare geluidhinder niet behoeft te worden gevreesd.
2.6. Appellanten sub 1 en sub 2 hebben diverse bezwaren inzake stankhinder.
2.6.1. Appellanten sub 1 voeren aan dat de pompput ten westen van stal B groter is dan in de bij de onderliggende vergunningen vergunde situatie. Volgens appellanten is het daarom mogelijk een mixer in deze pompput te plaatsen waardoor sprake is van onaanvaardbare toename van stankhinder. Voorzover het mixen van mest in de voorschriften niet is toegestaan achten appellanten sub 1 dit niet handhaafbaar.
2.6.1.1. Tussen partijen is niet in geschil dat op grond van de onderliggende vergunningen ten westen van stal B een pompput was vergund. Voorzover appellanten sub 1 hebben aangevoerd dat de opening van de pompput is vergroot overweegt de Afdeling dat blijkens de stukken de opening van de pompput deugdelijk is afgedekt en alleen is geopend ten tijde van het legen van de kelder. Blijkens voornoemd deskundigenbericht van de Stichting advisering bestuursrechtspraak zal een afgesloten put geen stankbron vormen. Voorzover appellanten sub 1 hebben aangevoerd dat het mixen van de mest in deze pompput leidt tot onaanvaardbare stankhinder overweegt de Afdeling dat ingevolge voorschrift 6.1.2 in de pompputten van de melkkoeienstal (stal B) aan de straat zijde (westzijde) geen mixerinstallatie mag worden geplaatst ten behoeve van het mengen van drijfmest. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling overigens geen aanleiding voor het oordeel dat voorschrift 6.1.2 niet handhaafbaar is, nu dit voorschrift voldoende duidelijk en naleving hiervan eenvoudig te controleren is. Verweerder heeft zich onder deze omstandigheden in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor stankhinder ten gevolge van de pompput ten westen van stal B niet behoeft te worden gevreesd.
2.6.2. Appellante sub 2 voert aan dat verweerder de burgerwoningen in de omgeving van de inrichting ten onrechte als categorie III bebouwingen heeft aangemerkt.
Verweerder heeft bij de beoordeling van de stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) gehanteerd, voorzover het betreft de aan te houden afstanden en de omrekeningsfactoren. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën heeft zij de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure) gehanteerd.
In haar eerder genoemde uitspraak van 3 juli 2002, no. 200100466/2, heeft de Afdeling geoordeeld dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de burgerwoningen in de omgeving van de inrichting moeten worden aangemerkt als categorie III bebouwingen. De Afdeling ziet thans geen aanleiding voor een ander oordeel. Dit beroepsonderdeel treft geen doel.
2.6.3. Appellante sub 2 voert aan dat verweerder bij de beoordeling van stankhinder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de tot woning omgebouwde garage op het perceel [locatie].
Blijkens de stukken was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit van bewoning van de desbetreffende bebouwing geen sprake. Verweerder heeft deze derhalve terecht buiten beschouwing gelaten.
2.6.4. Appellanten sub 1 voeren aan dat de afstand van stal D, waarin mestvarkens worden gehouden, tot de dichtstbijgelegen woning van derden, ten opzichte van de situatie zoals die in de onderliggende vergunning is vergund, afneemt. Omdat sprake is van een overbelaste situatie is dit volgens appellanten niet toegestaan.
2.6.4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van een overbelaste situatie. Evenmin is in geschil dat op grond van de onderliggende vergunning stal D op 70 meter van de dichtstbijgelegen woning van derden moet zijn gelegen. Uit metingen van de afdeling Landmeten van de toenmalige Technische Dienst Zuid-West Kempen is gebleken dat stal D destijds op 69 meter van de genoemde woning is gerealiseerd. De Afdeling overweegt dat een dergelijke afwijking van 1 meter valt binnen de gebruikelijke foutmarges die bij de bouw van een vergunde stal kunnen optreden en dat hierin geen aanleiding kan worden gevonden voor het oordeel dat de afstand van stal D tot de dichtstbijgelegen woning ten opzichte van de eerder verleende vergunning afneemt.
2.6.5. Appellante sub 2 voert aan dat het houden van paarden in stal J leidt tot onaanvaardbare stankhinder. Volgens appellante sub 2 heeft verweerder in dit verband het bedrijfsgebouw aan [locatie] ten onrechte niet als stankgevoelig object aangemerkt.
2.6.5.1. Verweerder hanteert als vaste bestuurspraktijk dat een afstand van 50 meter toereikend is om onaanvaardbare stankhinder ten gevolge van het houden van paarden te hanteren. Blijkens de stukken is de afstand tussen het dichtstbijgelegen emissiepunt van de paardenstal en de dichtstbijzijnde woning ongeveer 65 meter. Voorzover appellante sub 2 heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte het bedrijfsgebouw op het perceel [locatie] niet als stankgevoelig object heeft aangemerkt overweegt de Afdeling dat als uitgangspunt dient te gelden dat bescherming tegen stankhinder moet worden geboden ten behoeve van het wonen. Onder omstandigheden kan ook langdurig, met wonen gelijk te stellen, verblijf als zodanig worden aangemerkt. Appellante sub 2 heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat van een dergelijk langdurig verblijf in het bedrijfsgebouw sprake is. Verweerder heeft zich daarom op goede gronden op het standpunt gesteld dat genoemd gebouw niet als stankgevoelig object behoeft te worden aangemerkt. Nu aan de afstand, die verweerder ten opzichte van stankgevoelig objecten in de omgeving van de inrichting noodzakelijk acht ter voorkoming van onaanvaardbare stankhinder, wordt voldaan, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor onaanvaardbare stankhinder ten gevolge van het houden van paarden in stal J niet behoeft te worden gevreesd.
2.6.6. Appellante sub 2 voert aan dat uitbreiding van het aantal stuks melkrundvee en jongvee leidt tot een toename van stankhinder. Volgens appellanten sub 1 zullen de koeien tengevolge van de nieuwe melkrobot langer in de koeienstal verblijven, hetgeen eveneens leidt tot toename van stankhinder.
2.6.6.1. Niet in geschil is dat wat betreft het melkrundvee en jongvee niet wordt voldaan aan de aan te houden afstand ter voorkoming van stankhinder. Verweerder acht vergunningverlening evenwel mogelijk gelet op de rechten die vergunninghouder aan de onderliggende vergunningen kan ontlenen. De Afdeling heeft in haar meergenoemde uitspraak van 3 juli 2002, no. 200100466/2 overwogen dat, voorzover hier van belang, aan de onderliggende vergunningen rechten kunnen worden ontleend voor het houden van 59 melkkoeien en 91 stuks jongvee. Op grond van de bij het bestreden besluit verleende vergunning mogen in de inrichting 59 melkkoeien en 80 stuks jongvee worden gehouden, zodat sprake is van een afname van het rundvee. De afstand van het rundvee ten opzichte van de dichtstbijgelegen woningen blijft, daargelaten het rundvee dat in quarantaine wordt gehouden in de quarantainestal G, gelijk. In hetgeen appellanten sub 1 en sub 2 verder hebben aangevoerd vindt de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid ervan heeft kunnen uitgaan dat de stankhinder niet zodanig is, dat met toepassing van artikel 8.4, in samenhang met afdeling 8.1.2 van de Wet milieubeheer de aan de vergunning verbonden voorschriften zouden moeten worden aangescherpt dan wel de vergunning geheel of gedeeltelijk zou moeten worden geweigerd.
2.6.7. Appellanten sub 1 en 2 voeren aan dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de stankhinder die wordt veroorzaakt door het houden van dieren in quarantaine in quarantainestal G. Volgens appellanten zullen iedere maand gedurende tenminste tien dagen dieren in quarantaine worden gehouden.
2.6.7.1. Verweerder is van mening dat hij geen rekening behoefde te houden met de dieren in de quarantainestal omdat volgens hem slechts op incidentele basis dieren in stal G worden gehouden.
2.6.7.2. Blijkens het bestreden besluit bevinden zich in stal G twee quarantainehokken die worden gebruikt voor de tijdelijke huisvesting van dieren vanuit hygiëne-oogpunt ter voorkoming van ziekte-insleep. Ter zitting heeft vergunninghouder verklaard dat deze hokken worden gebruikt in verband met in de inrichting geboren stierkalveren. Deze stierkalveren worden niet binnen de inrichting gehouden maar verkocht. Alvorens deze dieren naar een andere inrichting kunnen worden overgebracht worden deze gedurende hooguit tien dagen in de quarantainehokken gehouden. Het betreft ongeveer 30 stierkalveren per jaar. Gelet op dit aantal dieren is de Afdeling van oordeel dat niet kan worden volgehouden dat in de quarantainehokken slechts gedurende enkele dagen per jaar dieren worden gehouden.
Tussen partijen is niet in geschil dat wat betreft stal G, gelet op de daarin te houden stierkalveren, niet wordt voldaan aan de minimaal aan te houden afstand die op grond van de door verweerders voor de beoordeling van stankhinder tot uitgangspunt genomen Richtlijn, in acht dient te worden genomen. Vergunningverlening voor stal G leidt ten opzichte van de onderliggende vergunning tot een afname van de afstand tussen het dichtstbijzijnde emissiepunt en de dichtstbijzijnde woning van ongeveer 20 tot 18 meter, zodat het bestreden besluit in zoverre niet kan worden gebaseerd op rechten die vergunninghouder aan de onderliggende vergunningen kan ontlenen. Verweerder heeft zich, gelet op het vorenstaande, niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat wat betreft het houden van dieren in de quarantainestal G, stankhinder niet aan vergunningverlening in de weg staat. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht onvoldoende deugdelijk gemotiveerd.
2.7. De beroepen zijn, voorzover ontvankelijk, gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover daarbij vergunning is verleend voor het houden van dieren in stal G.
2.8. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellante sub 2 niet-ontvankelijk voorzover het de gronden inzake bodemverontreiniging ten gevolge van reparaties aan motorvoertuigen en bodemonderzoek in de eindsituatie betreft;
II. verklaart de beroepen voor het overige gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden van 27 augustus 2002, voorzover daarbij vergunning is verleend voor het houden van dieren in stal G;
IV. verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden in de door appellanten sub 1 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 765,75, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en in de door appellante sub 2 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 121,75; de bedragen dienen door de gemeente Reusel-De Mierden te worden betaald aan appellanten;
VI. gelast dat de gemeente Reusel-De Mierden aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00 voor appellanten sub 1 en € 218,00 voor appellante sub 2) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Taal, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Taal
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 april 2003