ECLI:NL:RVS:2003:AF7628

Raad van State

Datum uitspraak
23 april 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200204574/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.H.B. van der Meer
  • F.P. Zwart
  • D.A.C. Slump
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bouwvergunning kantoorgebouw en parkeergarage te Apeldoorn

Op 23 april 2003 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Zutphen. De zaak betreft de bouwvergunning voor een kantoorgebouw (toren H) en de bijbehorende parkeergarage op het terrein Walterboscomplex aan de John F. Kennedylaan in Apeldoorn. Het college had op 21 september 2001 vergunning verleend voor de bouw van het kantoorgebouw, maar de voorzieningenrechter had op 3 juli 2002 de beslissing op bezwaar van het college vernietigd, omdat de voorwaarde was gesteld dat er ten minste 886 parkeerplaatsen gerealiseerd moesten worden, wat volgens de voorzieningenrechter niet in overeenstemming was met de Bouwverordening 1996.

In het hoger beroep betoogde het college dat de voorzieningenrechter een te beperkte uitleg had gegeven aan artikel 56, derde lid, van de Woningwet. De Raad van State oordeelde dat de voorwaarde die aan de bouwvergunning was verbonden, gericht was op de bescherming van de belangen waarvoor de vergunning was verleend. De Raad van State oordeelde dat de voorzieningenrechter ten onrechte had geoordeeld dat de bouwvergunning niet kon worden verleend met de gestelde voorwaarde. De Raad van State verklaarde het hoger beroep van het college gegrond en vernietigde de uitspraak van de voorzieningenrechter voor zover deze de voorwaarde van 886 parkeerplaatsen betrof. De Raad bevestigde de uitspraak voor het overige.

De uitspraak benadrukt het belang van de juiste toepassing van de Woningwet en de Bouwverordening in het kader van bouwvergunningen en de voorwaarden die daaraan verbonden kunnen worden. De Raad van State bevestigde dat de voorwaarden die aan een bouwvergunning worden verbonden, moeten bijdragen aan de bescherming van de belangen waarvoor de vergunning is verleend.

Uitspraak

200204574/1.
Datum uitspraak: 23 april 2003.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn,
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Zutphen van 3 juli 2002 in het geding tussen:
appellanten sub 2
en
appellant sub 1.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 september 2001 heeft appellant sub 1 (hierna: het college) aan de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (Rijksgebouwendienst, Directie Oost) vergunning verleend voor de bouw van een kantoor (toren H) op het perceel, kadastraal bekend gemeente Apeldoorn, sectie G, nummer 4931 (ged.), plaatselijk bekend John F. Kennedylaan (terrein Walterboscomplex).
Bij besluit van 24 mei 2002 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, maar de verleende bouwvergunning in stand gelaten.
Bij uitspraak van 3 juli 2002, verzonden op 11 juli 2002, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Zutphen (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd voor zover daaraan de voorwaarde is verbonden dat gelet op de Parkeernota er ten minste 886 parkeerplaatsen moeten worden gerealiseerd om te voldoen aan het gestelde in artikel 2.5.30 van de Bouwverordening 1996. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben het college bij brief van 20 augustus 2002, bij de Raad van State ingekomen op 21 augustus 2002, en appellanten sub 2 bij brief van 22 augustus 2002, bij de Raad van State ingekomen op 23 augustus 2002, hoger beroep ingesteld. Het college heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 19 september 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 11 november 2002 hebben appellanten sub 2 een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 januari 2003, waar het college, vertegenwoordigd door mr. B.J.M. Oenema en mr. J. Schoneveld, ambtenaren der gemeente, en appellanten sub 2, vertegenwoordigd door mr. J.H.M. Berensschot, advocaat te Arnhem, zijn verschenen.
Tevens is daar de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu, vertegenwoordigd door mr. W.J.A. Vellekoop, gemachtigde, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het college betoogt dat de voorzieningenrechter een te beperkte uitleg heeft gegeven aan artikel 56, derde lid, van de Woningwet.
2.2. In artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening 1996 van de gemeente Apeldoorn is – voor zover hier van belang - bepaald dat indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto’s in voldoende mate ruimte moet zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. In verband hiermee heeft het college in de beslissing op bezwaar aan de bouwvergunning de voorwaarde verbonden dat gelet op de Parkeernota er ten minste 886 parkeerplaatsen moeten worden gerealiseerd om te voldoen aan het gestelde in artikel 2.5.30 van de Bouwverordening 1996. Bij besluit van 25 mei 2002 heeft het college vervolgens vergunning verleend voor de bouw van een parkeergarage.
2.3. Ingevolge artikel 56, derde lid, van de Woningwet mogen burgemeester en wethouders aan de bouwvergunning slechts voorwaarden verbinden ter bescherming van de belangen, ten behoeve waarvan de voorschriften strekken krachtens welke de vergunning wordt verleend en waaraan het bouwwerk, waarop de aanvraag betrekking heeft, moet voldoen. Met het stellen van de in geding zijnde voorwaarde is beoogd te voorkomen dat de bouw van het kantoor, waarop de bouwvergunning betrekking heeft, tot gevolg zal hebben dat een met artikel 2.5.30 van de Bouwverordening 1996 strijdige situatie zal ontstaan. De voorwaarde is dus gericht op bescherming van de belangen ten behoeve waarvan de bepalingen strekken krachtens welke de vergunning is verleend. Ook voor het overige is aan de eisen van artikel 56, derde lid, van de Woningwet voldaan. De voorwaarde houdt rechtstreeks verband met het rechtsgeldig kunnen oprichten van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft. Vast staat immers dat als gevolg van de komst van de kantoortoren voldoende parkeerplaatsen ter plaatse aanwezig moeten zijn.
2.4. Het hoger beroep van het college is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover daarbij de beslissing op bezwaar is vernietigd, voor zover daaraan de voorwaarde is verbonden dat gelet op de Parkeernota er ten minste 886 parkeerplaatsen moeten worden gerealiseerd om te voldoen aan het gestelde in artikel 2.5.30 van de Bouwverordening 1996.
2.5. Appellanten sub 2 betogen dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het bouwplan in strijd is met artikel 2.5.30 van de Bouwverordening 1996. Zij menen dat in dit geval één bouwvergunning had moeten worden verleend voor zowel het kantoorgebouw als de parkeergarage. Dit betoog faalt. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat een redelijke uitleg van het artikel met zich brengt dat voldoende aannemelijk moet zijn dat de benodigde parkeerplaatsen uiterlijk ten tijde van de ingebruikneming van de kantoortoren beschikbaar zullen zijn. Gelet op de aan de vergunning verbonden voorwaarde is hieraan voldaan. Bovendien is ter zitting komen vast te staan dat de benodigde parkeerplaatsen op het perceel kunnen worden aangelegd, indien onverhoopt de parkeergarage niet kan worden gebouwd.
2.6. Appellanten sub 2 hebben voorts betoogd dat de bouwvergunning voor de parkeergarage in strijd met het bestemmingsplan is verleend. In dit geschil is echter uitsluitend de bouwvergunning voor de kantoortoren aan de orde, zodat dit betoog geen bespreking behoeft.
2.7. Het hoger beroep van appellanten sub 2 is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Zutphen van 3 juli 2002, 02/880 en 02/956 WRO, voorzover de beslissing op bezwaar is vernietigd, voor zover daaraan de voorwaarde is verbonden dat gelet op de Parkeernota ter ten minste 886 parkeerplaatsen moeten worden gerealiseerd om te voldoen aan het gestelde in artikel 2.5.30 van de Bouwverordening 1996;
III. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Aldus vastgesteld door mr. J.H.B. van der Meer, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. D.A.C. Slump, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Bastein, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Meer w.g. Bastein
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 april 2003.
13.