ECLI:NL:RVS:2003:AF7633

Raad van State

Datum uitspraak
23 april 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200203497/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.C.K.W. Bartel
  • P.J.J. van Buuren
  • M. Oosting
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen goedkeuring bestemmingsplan Maasdijk, 2e herziening

In deze zaak gaat het om een beroep tegen de goedkeuring van het bestemmingsplan "Maasdijk, 2e herziening" door de Raad van State. Appellant sub 1 en appellant sub 2 hebben beroep ingesteld tegen het besluit van de gemeenteraad van Naaldwijk, dat op 13 september 2001 is vastgesteld. De Raad van State heeft op 23 april 2003 uitspraak gedaan. De appellanten betogen dat de goedkeuring van het bestemmingsplan in strijd is met het streekplan en dat de hoorzitting bij verweerder onzorgvuldig is verlopen. De Raad van State overweegt dat verweerder in redelijkheid gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om van het streekplan af te wijken. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft vastgesteld dat de voorgestelde uitbreiding van het bedrijventerrein Maasambacht niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat de hoorzitting onzorgvuldig is verlopen en de Raad van State heeft de goedkeuring van het bestemmingsplan in stand gelaten. De beslissing van verweerder om goedkeuring te verlenen aan de plandelen met de bestemmingen "Woondoeleinden (W)" en "Verkeersdoeleinden (V)" is ook niet onredelijk. De Raad van State verklaart de beroepen ongegrond.

Uitspraak

200203497/1.
Datum uitspraak: 23 april 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 september 2001 heeft de gemeenteraad van Naaldwijk, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 4 september 2001, vastgesteld het bestemmingsplan "Maasdijk, 2e herziening".
Verweerder heeft bij zijn besluit van 7 mei 2002, no. DRGG/ARB/01/9420A, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 24 juni 2002, bij de Raad van State ingekomen op 26 juni 2002, en appellant sub 2 bij faxbericht van 27 juni 2002, bij de Raad van State ingekomen op 27 juni 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 20 september 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 8 oktober 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 januari 2002, waar appellant sub 2, vertegenwoordigd door mr. J. Hiemstra, advocaat te Nootdorp, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M. Soetbrood Piccardt, ambtenaar bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord de gemeenteraad van Naaldwijk, vertegenwoordigd door mr. D. Otto, ambtenaar bij de gemeente. Appellant sub 1 is, met bericht van afwezigheid, niet verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het plan voorziet in de vergroting van het bedrijventerrein Maasambacht ten noorden van de Lange Kruisweg en in een woningbouwlocatie ten westen van het Achterlaantje.
Verweerder heeft bij het bestreden besluit goedkeuring onthouden aan het plan, voor zover het de vergroting van het bedrijventerrein Maasambacht betreft en het plan voor het overige goedgekeurd.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (verder: WRO) in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.3. Appellant sub 1 stelt allereerst dat de hoorzitting bij verweerder op een onzorgvuldige wijze is verlopen. Omdat hij vanwege zijn beroep als huisarts niet bij deze hoorzitting aanwezig kon zijn, heeft hij van een ambtenaar bij de provincie de telefonische toezegging gekregen dat hij zijn bedenkingen per fax kon toelichten. Deze fax zou tijdens de hoorzitting door een ambtenaar bij de provincie eerst worden voorgelezen en daarna worden behandeld. In het verslag wordt hij niet als reclamant genoemd, noch blijkt uit het verslag dat zijn fax is behandeld, aldus appellant sub 1.
2.3.1. Ter zitting is van de zijde van verweerder gesteld dat niet aan appellant sub 1 door een ambtenaar van de provincie is toegezegd dat zijn fax tijdens de hoorzitting zou worden voorgelezen en daarna zou worden behandeld. Er is slechts toegezegd dat zijn fax zou worden meegenomen bij de uiteindelijke besluitvorming, aldus verweerder, die in dit verband erop wijst dat de fax aan het dossier is toegevoegd. Gelet hierop heeft appellant sub 1 niet aannemelijk gemaakt dat de hoorzitting bij verweerder op een onzorgvuldige wijze is verlopen. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.4. Verweerder heeft het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening en er daarom goedkeuring aan onthouden, wegens de vestigingsmogelijkheid voor bedrijven uit categorie 3.1 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten. Hij acht de afwijking van de VNG-brochure op dit punt onvoldoende gemotiveerd.
2.4.1. Appellant sub 2 stelt dat verweerder aan de onthouding van goedkeuring aan dit plandeel ten onrechte uitsluitend de in het bestreden besluit genoemde overwegingen ten grondslag heeft gelegd. Hij voert aan dat het bedrijventerrein in strijd is met het door provinciale staten van Zuid-Holland vastgestelde Streekplan Zuid-Holland West (verder: het streekplan). Voorts meent appellant sub 2 dat verweerder ten onrechte is afgeweken van hetgeen de Provinciale Planologische Commissie (PPC) in dit verband in het overleg als bedoeld in artikel 10 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (verder: het Bro) naar voren heeft gebracht. In dit verband wijst hij er tevens op dat verweerder aan een woningbouwbestemming in het bestemmingsplan "Madestein" van de gemeente Den Haag wel goedkeuring heeft onthouden wegens strijd met het streekplan.
2.4.2. Verweerder heeft in zijn verweerschrift overwogen dat het advies van de PPC niet bindend is en dat de vergelijking met het bestemmingsplan "Madestein" van de gemeente Den Haag niet op gaat.
2.4.3. Het zuidelijke deel van het voorziene bedrijventerrein is blijkens de bij het streekplan behorende plankaart aangeduid als "Bestaand stads- en dorpsgebied". Blijkens de legenda bij deze plankaart wordt onder "Bestaand stads- en dorpsgebied" verstaan: bestaand of in aanleg zijnd aaneengesloten bebouwd gebied, waarin voornamelijk woningbouw voorkomt (...). Binnen een als zodanig aangegeven gebied kunnen nog andere functies voorkomen, maar deze zijn dan van ondergeschikte omvang en betekenis gelet op de schaal van het totale gebied. Het voorziene bedrijventerrein is in overeenstemming met deze beschrijving, nu het blijkens de plantoelichting een omvang van ongeveer 2,5 hectare heeft en daarmee - gezien de streekplankaart - van ondergeschikte omvang en betekenis is gelet op de schaal van het totale gebied.
Het noordelijke deel van het voorziene bedrijventerrein is blijkens de streekplankaart aangeduid als "Bestaand glastuinbouwgebied". Blijkens de legenda bij deze plankaart wordt onder "Bestaand glastuinbouwgebied" verstaan: bestaand aaneengesloten glastuinbouwgebied met inbegrip van woon- en bedrijfsgebouwen. Volgens de streekplantekst (p. 41 en 42) blijft handhaving en versterking van de positie van het Zuid-Hollands glastuinbouwdistrict beleidsuitgangspunt. Herstructurering van delen van de bestaande glastuinbouwgebieden is echter noodzakelijk. Voorts moet worden onderkend dat op bepaalde plaatsen een noodzakelijke functieverandering ten behoeve van herinrichting de betrokken landbouwbelangen overstijgt. De glastuinbouwgebieden waarvoor het zogenoemde "glastuinbouwbesluit" geldt kunnen met een dergelijke functieverandering te maken krijgen. Op de streekplankaart zijn de glastuinbouwgebieden aangegeven die onder dit besluit vallen. Zonodig kan op een later moment ook voor andere glastuinbouwgebieden door middel van een glastuinbouwbesluit worden vooruitgelopen op een eventuele gewenste functieverandering.
Dit beleid acht de Afdeling niet onredelijk.
Het noordelijke deel van het voorziene bedrijventerrein is op de streekplankaart niet aangeduid als "Werkingsgebied glastuinbouwbesluit", zodat het glastuinbouwbesluit hier niet voor geldt. Er is derhalve in beginsel geen functieverandering als bedoeld in het streekplan mogelijk ten behoeve van herinrichting van deze gronden. Gelet hierop is het voorziene bedrijventerrein in strijd met het geschetste beleid.
2.4.4. Ingevolge artikel 4a, tiende lid, van de WRO wordt bij een streekplan bepaald, in hoeverre gedeputeerde staten binnen bij het plan te bepalen grenzen van het plan mogen afwijken.
Het streekplan maakt een onderscheid tussen structurerende elementen, kernpunten en indicatieve elementen. Alle onderdelen van het streekplan die niet zijn aangemerkt als structurerende elementen of kernpunten zijn te beschouwen als indicatieve elementen, aldus het streekplan. De Afdeling stelt vast dat zowel de plankaart als pagina 41 en 42 van de streekplantekst indicatieve elementen zijn. Volgens het streekplan is voor aanpassing of wijziging van deze onderdelen van het streekplan geen afzonderlijke procedure vereist en is het college van gedeputeerde staten bevoegd hiertoe zelfstandig te beslissen. De Afdeling verstaat deze passage aldus dat provinciale staten beoogd hebben het college van gedeputeerde staten bevoegd te maken tot afwijken van deze onderdelen van het streekplan zonder dat daarvoor enige procedure vereist is.
Verweerder heeft van deze bevoegdheid gebruik gemaakt. Hij heeft hiertoe overwogen dat de ruimtelijke mogelijkheden voor uitbreiding van bedrijvigheid in en bij de kernen zeer schaars zijn en dat het daarom onvermijdelijk is dat daarvoor de aan de kernen grenzende glastuinbouwgebieden worden gebruikt. Hij acht deze locatie geschikt voor de voorziene uitbreiding van het bedrijventerrein en wijst in dit verband erop dat ten westen van deze locatie blijkens de streekplankaart een "bestaand recreatiegebied" ligt. Ten oosten van de locatie voor de voorziene uitbreiding van het bedrijventerrein ligt blijkens de streekplankaart een "bestaand bedrijfsterrein". Ten zuiden van de locatie voor de voorziene uitbreiding van het bedrijventerrein ligt blijkens de streekplankaart een "bestaand stads- en dorpsgebied". Voorts gaat het om een kleinschalige uitbreiding, aldus verweerder. Gelet hierop is de beslissing van verweerder om op dit punt af te wijken van het streekplan niet onredelijk. Voorts heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de vergelijking met de onthouding van goedkeuring aan een plandeel met een woningbouwbestemming in het bestemmingsplan "Madestein" wegens strijd met het streekplan, niet op gaat aangezien de afwijking van het bestemmingsplan "Madestein" ten opzichte van het streekplan van andere aard en omvang is dan de afwijking in het onderhavige bestemmingsplan.
2.4.5. Ingevolge artikel 10 van het Bro, voor zover van belang, plegen burgemeester en wethouders bij de voorbereiding van een bestemmingsplan waar nodig overleg met die diensten van de provincie die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening.
De PPC heeft bij brief van 4 oktober 2000 een stellingname over het
voor-ontwerp-plan uitgebracht. Zij heeft, voor zover relevant, overwogen dat de voorgestelde uitbreiding van het bedrijventerrein niet wordt aangegeven in het streekplan. Ten behoeve van de goedkeuring van het vastgestelde bestemmingsplan zal er derhalve duidelijkheid moeten zijn dat er overeenstemming bestaat tussen de voorgestelde ontwikkeling en de streekplankaart, aldus de PPC. Verweerder is niet afgeweken van deze stellingname, maar heeft in aansluiting hierop, zoals hiervoor is overwogen, in redelijkheid gebruik kunnen maken van zijn bevoegdheid van het streekplan af te wijken.
2.4.6. Gezien het vorenstaande heeft verweerder in redelijkheid uitsluitend de in het bestreden besluit genoemde overwegingen ten grondslag kunnen leggen aan de onthouding van goedkeuring aan het plandeel.
Het beroep van appellant sub 2 is wat betreft dit onderdeel dan ook ongegrond.
2.5. Verder stelt appellant sub 2 dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan, voor zover daarin niet duidelijk is aangegeven wat de voorschriften van het bestemmingsplan "Maasdijk, 2e herziening" zijn.
2.5.1. Verweerder heeft overwogen dat na lezing van de voorschriften in samenhang met de bijlage bij de voorschriften duidelijk is welke delen zien op de eerste dan wel de tweede herziening van het bestemmingsplan.
2.5.2. Ingevolge de aanhef van de voorschriften van het bestemmingsplan "Maasdijk, 2e herziening" gelden de voorschriften zoals opgenomen in het bestemmingsplan "Maasdijk" en "Maasdijk, 1e herziening" onverkort voor het onderhavige bestemmingsplan, met uitzondering van de hiernavolgende aanpassingen (...). De voorschriften zoals opgenomen in het bestemmingsplan "Maasdijk" en "Maasdijk, 1e herziening" maken derhalve deel uit van het onderhavige bestemmingsplan. Gelet hierop is de stelling van appellant sub 2, dat niet duidelijk is wat de voorschriften van het bestemmingsplan "Maasdijk, 2e herziening" zijn, onjuist. Overigens zijn de voorschriften van het bestemmingsplan "Maasdijk", zoals die luiden na zowel de 1e als 2e herziening, als bijlage bij de voorschriften van het bestemmingsplan "Maasdijk, 2e herziening" gevoegd.
In hetgeen appellant sub 2 heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
Het beroep van appellant sub 2 is in zoverre ongegrond.
2.6. Appellant sub 1 stelt verder dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plandelen met de bestemmingen "Woondoeleinden (W)" en "Verkeersdoeleinden (V)", ten westen van het Achterlaantje. Hij brengt naar voren dat de hier voorziene woningbouw in strijd is met het streekplan. Voorts ondervinden appellant sub 1 en zijn omgeving bij hevige regenbuien hinder van water dat niet wegloopt vanwege een slecht functionerende riolering. Als gevolg van de voorziene woningbouw en de ophoging van gronden ter plaatse zal deze wateroverlast in ernstige mate toenemen, aldus appellant sub 1. Hij voert in het bijzonder aan dat als gevolg van de twee meest noordoostelijk voorziene woningen zijn woon- en leefklimaat zal worden aangetast. Hij vreest namelijk als gevolg van deze woningen schaduwhinder, aantasting van zijn uitzicht en inkijk in het privé-gedeelte van zijn woning. Ook vreest hij inkijk in de spreekkamer van zijn huisartsenpraktijk aan de achterzijde van zijn woning.
Voorts stelt appellant sub 1 dat binnen de bestemming "Verkeersdoeleinden" onvoldoende ruimte aanwezig is om - met name in noodgevallen - te kunnen rijden. Hij voert ook aan dat de woningbouwlocatie ten onrechte op twee plaatsen wordt ontsloten op het Achterlaantje, omdat dit onvoldoende ruimte biedt om met een auto een bocht te kunnen maken.
2.6.1. Verweerder heeft geen reden gezien de bestreden plandelen in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft deze plandelen goedgekeurd. Hij heeft onder meer overwogen dat de voorziene woningbouw wat betreft hoogte en breedte niet zal leiden tot een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat van appellant sub 1.
2.6.2. Blijkens de streekplankaart is de voorziene woningbouwlocatie aangeduid als "Bestaand glastuinbouwgebied".
Zoals hiervoor is overwogen acht de Afdeling het streekplanbeleid ten aanzien van de glastuinbouw niet onredelijk.
De voorziene woningbouwlocatie is op de streekplankaart niet aangeduid als "Werkingsgebied glastuinbouwbesluit", zodat het glastuinbouwbesluit hier niet voor geldt. Er is derhalve in beginsel geen functieverandering als bedoeld in het streekplan mogelijk ten behoeve van herinrichting van deze gronden. Gelet hierop is de voorziene woningbouwlocatie in strijd met het in overweging 2.4.3. geschetste streekplanbeleid.
Dit beleid is – zoals hiervoor in overweging 2.4.4. is overwogen - een indicatief element. Verweerder heeft gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid hiervan af te wijken. Hij heeft hiertoe overwogen dat de ruimtelijke mogelijkheden voor woningbouw in en bij de kernen zeer schaars zijn en dat het daarom onvermijdelijk is dat daarvoor de aan de kernen grenzende glastuinbouwgebieden worden gebruikt. Mede gelet hierop is de beslissing van verweerder om op dit punt af te wijken van het streekplan niet onredelijk.
Tevens is in dit verband van belang dat verweerder bij de afweging van de betrokken belangen in redelijkheid een groter gewicht heeft kunnen toekennen aan het algemeen belang dat is gediend met de voorziene woningen dan aan de individuele belangen van appellant sub 1 die zich hiertegen verzetten. In dit kader is relevant dat vast staat dat de Willem III straat, waar appellant sub 1 woont, bij hevige regenbuien te maken heeft met wateroverlast. Van de zijde van het gemeentebestuur is echter aangegeven dat samen met het Hoogheemraadschap van Delfland wordt gezocht naar een oplossing van dit probleem. Bovendien werd in de voorheen geldende situatie, waarbij ter plaatse van de voorziene woningbouw kassen aanwezig waren, het regenwater op dezelfde wijze afgevoerd. Verder blijkt uit het deskundigenbericht dat als gevolg van ophoging van de gronden op de voorziene woningbouwlocatie tussen de vloerpeilen van de nabijgelegen twee nieuwbouwwoningen en de woning van appellant sub 1 slechts een verschil zit van ongeveer 20 centimeter. In dit verband is van de zijde van het gemeentebestuur aangegeven dat voor een goede drainage zorggedragen zal worden. Gelet hierop heeft appellant sub 1 niet aannemelijk gemaakt dat als gevolg van de voorziene woningbouw een ernstige toename van de wateroverlast is te verwachten.
Voor wat betreft het door appellant sub 1 naar voren gebrachte verlies van uitzicht, overweegt de Afdeling dat aan een bestaand uitzicht in beginsel geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. In dit verband is voorts niet zonder betekenis dat - zoals hiervoor is overwogen - ter plaatse van de voorziene woningen voorheen kassen stonden.
Ten aanzien van de hoogte van de bebouwing overweegt de Afdeling dat ingevolge artikel 10, derde lid, van de planvoorschriften voor zover hier van belang, binnen de bestemming "Woondoeleinden (W)" voor het bouwen de aanduidingen op de kaart gelden. De twee voorziene woningen, die het meest noordoostelijk liggen, hebben blijkens de plankaart een maximale goot- of boeibordhoogte van 6 meter. Een maximale nokhoogte en het toegestane hellingspercentage van een eventueel op de woningen te plaatsen kap ontbreken echter in de planvoorschriften, zodat niet precies kan worden voorzien wat de totale hoogte van de bebouwing zal zijn. Dit gaat naar het oordeel van de Afdeling echter in dit geval niet ten koste van de rechtszekerheid. Bij haar beoordeling van dit plan neemt zij mede in aanmerking de kleinste afstand tussen de woning van appellant sub 1 en de bouwvlakken van de twee voorziene woningen, die blijkens de plankaart ongeveer 16 meter bedraagt en de grootte van de twee bouwvlakken voor de twee voorziene woningen, die blijkens de plankaart elk een oppervlakte van 150 m2 hebben. Voorts staan blijkens de plankaart ten noordoosten van de bouwvlakken van de twee voorziene woningen verschillende vrijstaande woningen en ten zuiden hiervan verschillende rijtjeswoningen.
Appellant sub 1 heeft niet aannemelijk gemaakt dat de twee voorziene woningen, die het meest noordoostelijk staan, een ernstige verslechtering van zijn bezonningssituatie tot gevolg zullen hebben. Verder wordt blijkens het deskundigenbericht de inkijk in de spreekkamer en het privé-gedeelte van de woning van appellant sub 1 beperkt door een heg van ongeveer 2 meter hoog op de perceelsgrens bij de achtertuin en door de - vanwege begroeiing - beschutte ligging van de spreekkamer. Voorts is niet gebleken dat appellant sub 1 geen maatregelen kan treffen die eventuele inkijk voorkomen.
2.6.3. Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden met de bestemming "Verkeersdoeleinden (V)" onder meer bestemd voor wegen, fiets- en voetpaden en parkeerplaatsen. Gelet op de breedte van deze gronden, die blijkens de plankaart 7 meter bedraagt, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat hier voldoende ruimte aanwezig is om - ook in noodgevallen - te kunnen rijden. In dit verband is van belang dat blijkens de plantoelichting deze gronden zullen worden ingericht als weg met eenrichtingsverkeer en dat blijkens het deskundigenbericht het verkeer op deze weg alleen in zuidwestelijke richting zal worden toegestaan. In verband hiermee en gelet op de breedte van de gronden ter plaatse van de kruising met het Achterlaantje, die blijkens de plankaart ook 7 meter bedraagt, heeft verweerder in redelijkheid kunnen aannemen dat hier voldoende ruimte aanwezig is om met een auto een bocht te kunnen maken.
2.6.4. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de bestreden plandelen niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant sub 1 heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan bedoelde plandelen.
Het beroep van appellant sub 1 is in zoverre ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. M. Oosting, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.G.L. de Vette, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. de Vette
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 april 2003
196-418.