ECLI:NL:RVS:2003:AF7635

Raad van State

Datum uitspraak
23 april 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200204855/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A. Kosto
  • A.P. de Rooy
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring bestemmingsplan Buitengebied Drimmelen en strijd met streekplan

In deze zaak gaat het om de goedkeuring van het bestemmingsplan "Buitengebied Drimmelen, partiële herziening [locatie] te Wagenberg" door de gemeenteraad van Drimmelen, dat op 25 april 2002 is vastgesteld. Het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant heeft op 24 juli 2002 goedkeuring aan dit bestemmingsplan onthouden. Appellante sub 1 en appellant sub 2 hebben hiertegen beroep ingesteld bij de Raad van State. De zaak is behandeld op 7 februari 2003, waarbij beide appellanten en de vertegenwoordiger van de verweerder aanwezig waren.

De Raad van State overweegt dat het bestemmingsplan de vestiging van een kinderdagverblijf in een voormalige varkensstal mogelijk moet maken. Verweerder heeft echter goedkeuring onthouden omdat het plan in strijd zou zijn met het streekplan "Brabant in Balans". Verweerder stelt dat onvoldoende is aangetoond dat agrarisch hergebruik van het gebouw niet meer mogelijk is en dat de effecten van het kinderdagverblijf op de bedrijvigheid in de omgeving niet duidelijk zijn. De appellanten betwisten dit en stellen dat het besluit in strijd is met het gelijkheidsbeginsel en onzorgvuldig tot stand is gekomen.

De Raad van State concludeert dat verweerder ten onrechte goedkeuring aan het plan heeft onthouden. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelt dat het beleid van het streekplan niet onredelijk is, maar dat verweerder niet in redelijkheid kon stellen dat er geen termen waren om goedkeuring te verlenen op basis van het overgangsbeleid. De beroepen van de appellanten worden gegrond verklaard, het besluit van het college van gedeputeerde staten wordt vernietigd en goedkeuring aan het bestemmingsplan wordt verleend. De uitspraak wordt gedaan in naam der Koningin en de provincie Noord-Brabant wordt gelast om de griffierechten aan de appellanten te vergoeden.

Uitspraak

200204855/1.
Datum uitspraak: 23 april 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellante sub 1], wonend te [woonplaats],
2. het college van burgemeester en wethouders van Drimmelen,
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 april 2002 heeft de gemeenteraad van Drimmelen, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 21 maart 2002, vastgesteld het bestemmingsplan "Buitengebied Drimmelen, partiële herziening [locatie] te Wagenberg".
Verweerder heeft bij besluit van 24 juli 2002, nummer 834052, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 3 september 2002, bij de Raad van State ingekomen op 4 september 2002, en appellant sub 2 bij brief van 13 september 2002, bij de Raad van State ingekomen op 19 september 2002, beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 februari 2003, waar appellante sub 1, in persoon, appellant sub 2, vertegenwoordigd door drs. P. Bauer en mr. J. van Gorp, ambtenaren van de gemeente, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. A.J.A.M. van de Laar, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Met het plan wordt beoogd de vestiging van een kinderdagverblijf in een voormalige varkensstal aan de [locatie] in Wagenberg mogelijk te maken. Verweerder heeft goedkeuring aan het plan onthouden.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (verder: WRO) in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het plan in strijd is met de in het streekplan “Brabant in Balans” (verder: het streekplan) neergelegde voorwaarden voor verruimde gebruiksmogelijkheden van vrijkomende agrarische bedrijfslocaties. Hij acht in dit verband onvoldoende aangetoond dat agrarisch hergebruik in het onderhavige gebouw niet meer mogelijk is. Voorts stelt hij dat onvoldoende inzichtelijk is gemaakt wat de effecten zijn van het kinderdagverblijf op de bedrijvigheid in de omgeving en omgekeerd of voor het kinderdagverblijf een goed verblijfsklimaat is te garanderen. Tevens is geen inzicht verschaft in de toekomstige ontwikkelingen en zal de exploitatie teveel mobiliteit genereren. Verder stelt hij zich op het standpunt dat ook het in het streekplan neergelegde overgangsbeleid hem er niet toe verplicht het plan goed te keuren.
Hij acht geen bijzondere omstandigheden aanwezig op grond waarvan van het streekplan zou moeten worden afgeweken.
2.4. Appellanten stellen zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte goedkeuring aan het plan heeft onthouden. Zij voeren aan dat het besluit is genomen in strijd met het gelijkheidsbeginsel en onzorgvuldig tot stand is gekomen. Verder hebben zij aangevoerd dat het perceel in een gebied ligt dat nauwelijks meer als agrarisch buitengebied is aan te merken. Tevens stellen zij dat zij mochten verwachten dat verweerder het plan zou goedkeuren aangezien de provinciale planologische commissie (verder: ppc) bij de voorbereiding van het plan een positief advies heeft gegeven. Deze laatste omstandigheid brengt, aldus appellant sub 2 ook met zich mee dat het overgangsbeleid van het streekplan aanspraak op goedkeuring van het plan gaf.
Appellante sub 1 voert daarnaast nog aan dat het plan aan het oude streekplan had moeten worden getoetst. Voorts stelt zij dat agrarische bedrijvigheid in de omgeving niet belemmerd zal worden en dat een agrarische functie voor het gebouw niet meer mogelijk is.
2.5. Het aan de orde zijnde bestemmingsplan is vastgesteld en goedgekeurd nadat genoemd streekplan “Brabant in Balans” door provinciale staten is vastgesteld op 22 februari 2002 en in werking is getreden op 15 maart 2002. Het karakter van de toetsing van een bestemmingsplan door het college van gedeputeerde staten brengt in beginsel met zich mee dat alle feiten en omstandigheden die zich tot aan het nemen van het besluit hebben voorgedaan in aanmerking moeten worden genomen. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan dit uitgangspunt losgelaten had moeten worden. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerder het bestemmingsplan terecht heeft getoetst aan dit streekplan.
In het streekplan is als uitgangspunt van beleid vastgelegd dat ter bescherming van de openheid in het gebied geen verdere verstening mag plaatsvinden. Op basis hiervan is het beleid opgenomen dat de vestiging van niet aan het buitengebied gebonden bedrijvigheid in principe daaruit wordt geweerd, teneinde tevens in de behoefte aan locaties voor hervestiging van agrarische bedrijven te kunnen blijven voorzien. De Afdeling acht dit beleid in zijn algemeenheid niet onredelijk. Onder voorwaarden kunnen vrijkomende agrarische bedrijfslocaties waarvan de agrarische bestemming niet kan worden gehandhaafd, worden gebruikt voor andere functies. Voorwaarden zijn onder meer dat de bedrijvigheid moet passen in de omgeving, kleinschalig moet zijn en niet publieksgericht. Ook dit uitzonderingsbeleid acht de Afdeling niet onredelijk.
Gezien de uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken feitelijke inrichting van het gebied waar het betrokken perceel ligt, heeft verweerder het standpunt kunnen innemen dat dit als buitengebied valt aan te merken. Aan dit oordeel draagt bij dat in het vorige bestemmingsplan aan dit perceel de bestemming “Open agrarisch gebied” met de aanduiding “agrarisch bouwblok” was gegeven en dat het gebied volgens het streekplan behoort tot de agrarische hoofdstructuur. In hetgeen appellanten naar voren hebben gebracht ziet de Afdeling geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Verweerder heeft dan ook terecht het hiervoor vermelde beleid van toepassing geacht.
De Afdeling is van oordeel dat verweerder ervan uit heeft kunnen gaan dat agrarisch gebruik van het gebouw mogelijk is. De Afdeling is verder met verweerder van oordeel dat hier sprake is van een publieksgerichte activiteit en dat onvoldoende inzichtelijk is gemaakt in hoeverre de beoogde activiteit past in de omgeving en blijvend gericht is op kleinschaligheid.
De Afdeling is dan ook van oordeel dat verweerder terecht het standpunt heeft ingenomen dat het plan in strijd is met het genoemde streekplanbeleid.
2.6. Ten aanzien van het bezwaar dat verweerder het plan op grond van het overgangsbeleid had moeten goedkeuren overweegt de Afdeling als volgt. Volgens het overgangsbeleid van hoofdstuk 7 van het streekplan, voorzover hier van belang, kunnen gedeputeerde staten medewerking verlenen aan plannen die strijdig zijn met het beleid van dit streekplan, maar waarover de ppc voor de inwerkingtreding van dit streekplan een positief advies heeft uitgebracht in het kader van het vooroverleg, mits er sedert het uitbrengen van dat advies niet meer dan een jaar is verstreken. Niet in geding is dat in dit geval voldaan wordt aan deze voorwaarden van dit overgangsbeleid.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het overgangsbeleid hem er niet toe verplicht om medewerking aan het plan te verlenen omdat het beleid zo is geformuleerd dat hij een afweging kan maken. Hij stelt dat hij in dit geval geen goedkeuring op grond van het overgangsbeleid verleend heeft omdat het plan ook in strijd was met het hiervoor geldende streekplan. Dienaangaande overweegt de Afdeling als volgt.
Verweerder heeft op 15 februari 2000, nummer 666131, een besluit tot aanwijzing van categorieën van gevallen als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO genomen. Dit besluit is bij brief van 29 februari 2000, nummer 666131/666136, aan de gemeentebesturen bekendgemaakt. Het in het besluit kenbaar gemaakte beleid luidt dat een positief advies van de ppc, onder een aantal voorwaarden, een directe mogelijkheid aan het college van burgemeester en wethouders geeft om vrijstelling van het bestemmingsplan te verlenen, zonder voorafgaande verklaring van geen bezwaar van het college van gedeputeerde staten.
Niet in geding is dat aan appellante sub 1 op grond van dit besluit zonder verklaring van geen bezwaar van verweerder vrijstelling voor een kinderdagverblijf als bij dit plan voorzien had kunnen worden verleend. Mitsdien heeft verweerder de vrijheid gegeven om een dergelijk kinderdagverblijf te realiseren.
Onder deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat verweerder niet in redelijkheid het standpunt heeft kunnen innemen dat geen termen bestonden om met toepassing van het overgangsbeleid met het plan in te stemmen. Gelet hierop heeft hij het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening kunnen achten. Door niettemin om deze reden goedkeuring aan het plan te onthouden heeft verweerder gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. De beroepen zijn gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
In de gegeven omstandigheden ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht goedkeuring te verlenen aan het plan.
2.7. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 24 juli 2002, nummer 834052;
III. verleent goedkeuring aan het bestemmingsplan “Buitengebied Drimmelen, partiële herziening [locatie] te Wagenberg”;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00 voor appellante sub 1 en € 218,00 voor appellant sub 2) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kosto, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.P. de Rooy, ambtenaar van Staat.
w.g. Kosto w.g. De Rooy
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 april 2003.
59-411.