ECLI:NL:RVS:2003:AF7639

Raad van State

Datum uitspraak
23 april 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200204095/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.M. Boll
  • W. Konijnenbelt
  • J.A.M. van Angeren
  • R.G.P. Oudenaller
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunning voor lozing van afvalwater en de gevolgen voor oppervlaktewaterkwaliteit

In deze zaak gaat het om een beroep tegen een besluit van het dagelijks bestuur van het Zuiveringsschap Hollandse Eilanden en Waarden, waarbij een vergunning is verleend voor het lozen van afvalwater in oppervlaktewater. De vergunning is verleend op 11 juni 2002 en betreft het lozen van hemelwater verdund afvalwater vanuit het gemeentelijk rioleringsstelsel. Appellant, een inwoner van Leerdam, heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, omdat hij vreest voor de nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater, dat ook gebruikt wordt voor landbouwdoeleinden zoals drinkwater voor vee.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 7 maart 2003 behandeld. Appellant stelt dat de vergunning niet had mogen worden verleend, omdat onvoldoende rekening is gehouden met de mogelijke gezondheidsrisico's voor vee door de lozing van verontreinigd water. Hij wijst op de noodzaak van voldoende zuiver oppervlaktewater voor landbouwdoeleinden en de risico's van overstorten nabij ondiepe wateren.

De Raad van State overweegt dat de Wet verontreiniging oppervlaktewateren voorschrijft dat vergunningen moeten worden geweigerd als de nadelige gevolgen voor de waterkwaliteit niet kunnen worden voorkomen. De Afdeling concludeert dat verweerder voldoende onderzoek heeft gedaan naar de risico's en dat er geen aanwijzingen zijn dat de lozing schadelijk is voor de waterkwaliteit. Echter, de vergunning is in strijd met de Europese richtlijn 76/464/EEG, omdat deze niet voor een beperkte duur is verleend. Dit leidt tot de vernietiging van het besluit, met de opdracht aan verweerder om een nieuw besluit te nemen binnen zes weken, waarbij de vergunning wel voor een beperkte duur moet worden verleend.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige afwegingen bij het verlenen van vergunningen voor lozingen in oppervlaktewater, vooral in het licht van de bescherming van het milieu en de volksgezondheid.

Uitspraak

200204095/1.
Datum uitspraak: 23 april 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het dagelijks bestuur van het Zuiveringsschap Hollandse Eilanden en Waarden,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 juni 2002 heeft verweerder onder meer aan het college van burgemeester en wethouders van Leerdam een vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren verleend voor het vanuit het gemeentelijk rioleringsstelsel lozen in het oppervlaktewater van afvalwater, met hemelwater verdund afvalwater en hemelwater. Dit besluit is op 20 juni 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 30 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 31 juli 2002, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 26 augustus 2002.
Bij brief van 18 september 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 maart 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. H.A.M. Lamers, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M. H.A.M. Koning- Van der Hee, ing. H.J.C. van Benschop en ing. T.J. Dalstra, allen werkzaam bij het zuiveringsschap, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 1, vijfde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: de Wvo) worden aan een vergunning voorschriften verbonden tot bescherming van de belangen, waarvoor het vereiste van vergunning is gesteld. Ingevolge artikel 7, vijfde lid, van de Wvo zijn met betrekking tot een vergunning, als de onderhavige, onder meer de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing.
Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt, dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de lozing kan veroorzaken voor de kwaliteit van het oppervlaktewater door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.2. Appellant is van mening dat verweerder de vergunning, gezien de mogelijk nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater, niet had mogen verlenen. Hij heeft daartoe aangevoerd dat verweerder met zijn besluit onvoldoende rekening ermee heeft gehouden dat het oppervlaktewater ten behoeve van landbouwdoeleinden, zoals drinkwater voor vee en besproeiing van landbouwgronden, voldoende zuiver dient te zijn. Volgens hem heeft verweerder onvoldoende onderzocht of sprake is van zodanige omstandigheden dat het lozen vanuit overstorten op het oppervlaktewater gezondheidsproblemen bij vee veroorzaakt. Hij wijst erop dat indien overstorten zijn gelegen nabij kopeinden van sloten, waar ondiep water in staat, sprake kan zijn van een permanent slechte waterkwaliteit.
2.3. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 1 september 1998, E03.98.1364 (MR 1999/72), overwogen dat oppervlaktewater onder meer moet voldoen aan de eis dat dit water in het algemeen ook voor landbouwdoeleinden voldoende zuiver moet zijn, onder meer om als drinkwater voor het vee te dienen. Aan wateren waaraan vee wordt gedrenkt, worden geen verdergaande kwaliteitseisen gesteld dan aan wateren met een andere functie.
Er bestaat in het onderhavige geval geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder bij zijn besluit onvoldoende rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat het oppervlaktewater door vee wordt gedronken.
Uit de stukken komt naar voren dat de gemeenteraad van Leerdam een gemeentelijk rioleringsplan als bedoeld in artikel 4.22 van de Wet milieubeheer heeft vastgesteld. Het Basisrioleringsplan Gemeente Leerdam is opgesteld volgens de methodiek van het door de Commissie Integraal Waterbeheer opgestelde rapport Knelpuntencriteria riooloverstorten. Verweerder heeft dit plan beoordeeld. Onderdeel hiervan is de inventarisatie van knelpunten bij riooloverstorten. In de gemeente Leerdam zijn geen overstorten aanwezig die volgens de CIW-methode risico’s voor de diergezondheid met zich brengen, zo staat in het Basisrioleringsplan Gemeente Leerdam. Het door appellant bedoelde onderzoek heeft derhalve reeds plaatsgevonden in het kader van de beoordeling van het gemeentelijke rioleringsplan. De Afdeling ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder bij het verlenen van de onderhavige lozingsvergunning niet ervan heeft mogen uitgaan dat in de gemeente Leerdam geen risicovolle overstorten in de door appellant bedoelde zin aanwezig zijn.
Gezien het vorenstaande, bestaat in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften voldoende bescherming bieden tegen verontreiniging van het oppervlaktewater door de vergunde lozingen.
2.4. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de bij het bestreden besluit verleende vergunning mede betrekking heeft op de mogelijke lozing van stoffen als bedoeld in lijst I van de bijlage van de Richtlijn 76/464/EEG. Ingevolge artikel 3, vierde lid, van deze richtlijn die in het onderhavige geval rechtstreekse werking heeft, mag een vergunning voor de lozing van dergelijke stoffen, ook indien het gaat om geringe hoeveelheden, slechts voor een beperkte duur worden verleend. Aangezien de geldigheidsduur van de bij het bestreden besluit verleende vergunning niet is beperkt, is in zoverre in strijd met de richtlijn gehandeld. Hieruit volgt dat het besluit moet worden vernietigd voorzover daarbij de vergunning niet voor een beperkte duur is verleend.
2.5. Het beroep is gegrond, in verband waarmee het bestreden besluit wordt vernietigd. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.
2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het dagelijks bestuur van het Zuiveringsschap Hollandse Eilanden en Waarden van 11 juni 2002, voor zover daarbij de vergunning niet voor bepaalde duur is verleend;
III. draagt het Zuiveringsschap Hollandse Eilanden en Waarden op binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen;
IV. veroordeelt het dagelijks bestuur van het Zuiveringsschap Hollandse Eilanden en Waarden in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door te worden betaald aan appellant;
V. gelast dat het Zuiveringsschap Hollandse Eilanden en Waarden aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. J.A.M. van Angeren, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller , ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Oudenaller
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 april 2003
163-375.