ECLI:NL:RVS:2003:AF7641

Raad van State

Datum uitspraak
23 april 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200206292/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bouwvergunning voor recreatiebungalows in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellante tegen de uitspraak van de rechtbank te Zutphen, die op 18 oktober 2002 haar beroep ongegrond verklaarde. De appellante had een bouwvergunning aangevraagd voor het bouwen van 15 recreatiebungalows op een perceel in Harderwijk. Het college van burgemeester en wethouders van Harderwijk had deze vergunning geweigerd op basis van het bestemmingsplan "Buitengebied II-1975", dat de bestemming "Kampeercentrum" voor het perceel voorschrijft. Het college stelde dat de gronden bestemd zijn voor de exploitatie van recreatiebedrijven, en dat de bouw van de bungalows niet voldeed aan de vereisten voor bedrijfsmatige exploitatie.

De rechtbank oordeelde dat het college terecht had besloten de bouwvergunning te weigeren, omdat het bouwplan in strijd was met het bestemmingsplan. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde dit oordeel. De Afdeling stelde vast dat de toekomstige eigenaren van de kavels vrij waren om hun eigendom als 'tweede woning' te gebruiken, zonder dat er een verplichting was om het recreatiewoonverblijf voor bedrijfsmatige verhuur ter beschikking te stellen. Dit leidde tot de conclusie dat het bouwplan niet voldeed aan de bestemmingsplanvoorschriften.

De Afdeling benadrukte dat bij de toetsing van een bouwplan aan een bestemmingsplan niet alleen gekeken moet worden naar het gebruik, maar ook naar de wijze waarop het bouwwerk wordt opgericht. De Afdeling concludeerde dat het college de gevraagde bouwvergunning terecht had geweigerd, omdat er geen relevante vrijstellingsbevoegdheid bestond en de strijdigheid met het bestemmingsplan niet kon worden opgeheven. Het hoger beroep van de appellante werd ongegrond verklaard, en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

200206292/1.
Datum uitspraak: 23 april 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Zutphen van 18 oktober 2002 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Harderwijk.
1. Procesverloop
Bij besluit van 7 juni 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Harderwijk (hierna: het college) de door appellante gevraagde bouwvergunning voor het bouwen van 15 recreatiebungalows op het perceel, plaatselijk bekend [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) geweigerd.
Bij besluit van 11 oktober 2001 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar deels gegrond en deels ongegrond verklaard, en het besluit tot weigering van de gevraagde bouwvergunning gehandhaafd.
Bij uitspraak van 18 oktober 2002, verzonden op die dag, heeft de rechtbank te Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 27 november 2002, bij de Raad van State ingekomen op die dag, hoger beroep ingesteld. Bij brief van 20 december 2002 zijn de gronden aangevuld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 3 februari 2003 heeft het college een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 maart 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. A.M.R. Klijn, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. D.J. Westhoven, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Op het perceel rust ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied II-1975”, de bestemming “Kampeercentrum”. Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de bij het bestemmingsplan behorende voorschriften, voor zover hier van belang, zijn de op de kaart voor dit doel aangewezen gronden bestemd voor de exploitatie van recreatiebedrijven, waar personen, die hun vaste verblijfplaats elders hebben, recreatief verblijf kunnen houden in:
a. recreatiewoonverblijven;
b. mobiele kampeermiddelen;
Ingevolge het tweede lid van dit artikel mogen op of in de in het eerste lid bedoelde gronden uitsluitend bouwwerken ten dienste van de in dat lid omschreven bestemming worden gebouwd, zoals:
- recreatiewoonverblijven; (….).
Ingevolge artikel 1, onder q, van de planvoorschriften dient onder een recreatiewoonverblijf, voor zover hier van belang, te worden verstaan: een gebouw, bestemd om uitsluitend door een gezin of een daarmee gelijk te stellen groep van personen, dat/die zijn hoofdverblijf elders heeft, gedurende een gedeelte van het jaar, overwegend het zomerseizoen, te worden bewoond.
Ingevolge artikel 24, eerste lid, van de planvoorschriften is het onverminderd het bepaalde in de Verordening op de ontgrondingen in Gelderland, de Verordening tegen landschapsontsiering Gelderland en de Caravan-, ligschepen- en tentenverordening Gelderland 1972 verboden gronden en opstallen te gebruiken, in gebruik te geven of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de in het plan aan de grond gegeven bestemming.
2.2. Met de rechtbank stelt de Afdeling vast dat nu in artikel 15, eerste lid, van de planvoorschriften uitdrukkelijk is bepaald dat de desbetreffende gronden zijn bestemd voor de exploitatie van recreatiebedrijven het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat sprake moet zijn van een bedrijfsmatige exploitatie van het onderhavige recreatieterrein Vakantiecentrum [naam] met de daarop te realiseren recreatiewoonverblijven. Het enkele gegeven dat het bestemmingsplan toelaat dat de recreatiewoonverblijven als “tweede woning” worden gebruikt, maakt dit niet anders. Dat gebruik kan immers bestaan naast een bedrijfsmatige exploitatie van de woningen en doet niet af aan het blijkens de voorschriften gestelde vereiste van bedrijfsmatige exploitatie. Hetgeen appellante verder in hoger beroep heeft aangevoerd, biedt geen aanknopingspunt voor een ander oordeel.
2.3. Bij toetsing van een bouwplan aan een bestemmingsplan moet niet slechts worden bezien of het bouwwerk overeenkomstig de bestemming kan worden gebruikt, doch mede moet worden beoordeeld of het bouwwerk ook met het oog op zodanig gebruik wordt opgericht. Er is sprake van strijd met de bestemming, indien redelijkerwijs valt aan te nemen dat het bouwwerk uitsluitend of mede zal worden gebruikt voor andere doeleinden dan die waarin de bestemming voorziet.
2.4. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de individuele kavels waarop het bouwplan betrekking heeft, na vergunningverlening worden verkocht. Uit de in het kader van de bouwaanvraagprocedure overgelegde koopovereenkomst, leveringsakte en service-overeenkomst valt op te maken dat de toekomstige eigenaren van de kavels vrij zijn om hun eigendom bijvoorbeeld als ‘tweede woning’ te gebruiken, zonder dat nog inkomsten worden gegenereerd uit de exploitatie van het desbetreffende recreatiewoonverblijf, nu aan de toekomstige eigenaars geen (rechtens afdwingbare) verplichting wordt opgelegd om het recreatiewoonverblijf ook voor bedrijfsmatige verhuur ter beschikking te stellen. In dit verband is nog van belang dat de service-overeenkomst slechts voorziet in een vergoeding voor het beheer van het recreatiepark met de daarop aanwezige voorzieningen en derhalve geen betrekking heeft op de exploitatie van de recreatiewoonverblijven als zodanig. Aanwijzingen dat de kopers de kavels in een van betekenis zijnde mate als recreatieverblijf zullen exploiteren, heeft de Afdeling niet gevonden.
2.5. De rechtbank is gelet op het bovenstaande tot het juiste oordeel gekomen dat het college bij de beslissing op bezwaar terecht heeft beslist, dat het bouwplan in strijd is met de ingevolge het bestemmingplan “Buitengebied II-1975” aan de gronden gegeven bestemming. Dat van strijdigheid met de voorschriften van het bestemmingsplan geen sprake zou zijn, omdat het bouwplan slechts van ondergeschikte betekenis zou moeten worden geacht, is onjuist. Artikel 44 van de Woningwet brengt immers mee, dat een bouwvergunning bij strijd met het bestemmingsplan moet worden geweigerd. Daarbij is niet van belang of die strijdigheid van ondergeschikte betekenis zou zijn.
2.6. Het bestemmingsplan kent geen relevante vrijstellingsbevoegdheid. Uit de stukken is gebleken dat het college niet bereid is mee te werken aan het verlenen van vrijstelling krachtens artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Nu de strijdigheid met het bestemmingsplan niet kon worden opgeheven, kon het college de gevraagde bouwvergunning, gelet op het bepaalde in artikel 44 van de Woningwet, dan ook slechts weigeren. De rechtbank heeft dit met juistheid overwogen. Voor zover is betoogd dat het college eerder wel vergunning heeft verleend voor de bouw van 20 recreatiebungalows in een vergelijkbare situatie, leidt dat, wat daarvan ook zij, niet tot een ander oordeel. Het gelijkheidsbeginsel, noch de overige algemene beginselen van behoorlijk bestuur waar appellanten een beroep op hebben gedaan, strekken zover dat op grond daarvan in strijd met de wet een bouwvergunning zou moeten worden verleend. Reeds daarom treft dat beroep geen doel.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, Voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand, ambtenaar van Staat.
w.g. Offers w.g. Ouwehand
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 april 2003
224.