200203011/1.
Datum uitspraak: 23 april 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], allen wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
Bij brief van 20 december 2000, bij verweerder ingekomen op 22 december 2000, heeft het college van burgemeester en wethouders van Arnhem een verzoek ingediend als bedoeld in artikel 11, derde lid, van het Besluit geluidhinder spoorwegen (hierna: het Besluit) om vaststelling van hogere grenswaarden voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting, vanwege een spoorweg, van de uitwendige scheidingsconstructie van 84 woningen, gelegen aan de [locatie], de [locatie] en de [locatie] te [plaats] in verband met de reconstructie van het spoorwegemplacement Arnhem-Westzijde.
Op 23 maart 2001 werd het verzoek van 20 december 2000 krachtens het bepaalde in artikel 18, vierde lid, aanhef en onder a, van het Besluit van rechtswege geacht te zijn ingewilligd.
Bij brieven van 29 augustus en 18 september 2001 heeft verweerder, onder meer aan de bewoners/gebruikers van de 84 woningen waarvoor bij het verzoek van 20 december 2000 een hogere geluidgrenswaarde is verzocht, het besluit-van-rechtswege van 23 maart 2001 bekendgemaakt.
Bij besluit van 16 april 2002, kenmerk MW2000.49953, heeft verweerder, voorzover te dezen van belang, het bezwaar van appellanten voorzover het betreft het ontbreken van een motivering in het besluit-van-rechtswege gegrond verklaard en dit besluit alsnog gemotiveerd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 4 juni 2002, bij de Raad van State ingekomen op 5 juni 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 8 juli 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 3 oktober 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 februari 2003, waar [appellanten] in persoon en vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door I. Booij en S.J.E. Evers-ten Broek, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn het college van burgemeester en wethouders van Arnhem, vertegenwoordigd door mr. J. Hindriks en ing. W. Mulders, ambtenaren van de gemeente, en “Railinfrabeheer B.V.”, tevens handelend onder de naam “ProRail”, vertegenwoordigd door [gemachtigden], verschenen.
2.1. Appellanten, bewoners van woningen aan de [locatie] en de [locatie] waarvoor bij het in bezwaar gehandhaafde besluit-van-rechtswege van 23 maart 2001 hogere geluidgrenswaarden zijn vastgesteld, stellen dat dit besluit voor vernietiging in aanmerking komt omdat bij de voorbereiding van het besluit niet is voldaan aan artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit.
2.1.1. Verweerder stelt dat het college van burgemeester en wethouders van Arnhem (hierna: verzoeker) inderdaad heeft verzaakt om het voornemen tot het indienen van een verzoek bekend te maken door middel van een niet op naam gestelde kennisgeving aan de gebruikers van de woningen waarop het verzoek betrekking heeft. Omdat verweerder te laat op het verzoek van 20 december 2000 heeft gereageerd geldt het verzoek van rechtswege als ingewilligd zonder dat daarbij toetsing op dit aspect door verweerder heeft plaatsgevonden. Het herstellen van de gebrekkige kennisgeving door verzoeker acht verweerder niet meer zinvol. In dit verband is volgens verweerder van belang dat het besluit-van-rechtswege van 23 maart 2001 aan de gebruikers van de 84 woningen waarop het verzoek betrekking heeft, bekend is gemaakt en dat betrokkenen in bezwaar alsnog hun zienswijze op het verzoek om vaststelling van hogere geluidgrenswaarden voor deze woningen hebben kunnen geven.
2.1.2. In artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit is, voorzover te dezen van belang, bepaald dat de verzoeker zijn voornemen tot het indienen van een verzoek (als bedoeld – in dit geval – in artikel 11, derde lid, van het Besluit) in ieder geval zoveel mogelijk gelijktijdig bekend maakt door middel van niet op naam gestelde kennisgeving aan de gebruikers van de woningen waarvoor een hogere waarde wordt verzocht. Ingevolge artikel 15, tweede lid, van het Besluit dient de verzoeker eenieder in de gelegenheid te stellen om het ontwerp van het verzoek met de daarbij behorende stukken in te zien en schriftelijk opmerkingen ten aanzien van het ontwerp te maken. Niet in het geding is dat verzoeker het voornemen tot het indienen van het verzoek om vaststelling van hogere geluidgrenswaarden niet overeenkomstig het bepaalde in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit bekend heeft gemaakt. Voor het antwoord op de vraag of dit aanleiding geeft om het te dezen bestreden besluit te vernietigen is naar het oordeel van de Afdeling van belang of het gebrek in de bezwaarschriftprocedure in voldoende mate is hersteld. Nu verweerder de inwilliging-van-rechtswege van het verzoek van 20 december 2000 bij niet op naam gestelde kennisgeving aan alle bewoners/gebruikers van de woningen waarvoor de hogere geluidgrenswaarde is verzocht, bekend heeft gemaakt (waarbij een exemplaar van het verzoek met de gevraagde hogere waarden als bijlage bij de bekendmaking is bijgevoegd) en in de beslissing op bezwaar is ingegaan op de door de bewoners in bezwaar gemaakte opmerkingen inzake de vaststelling van hogere geluidgrenswaarden voor hun woningen, heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling terecht het standpunt ingenomen dat de schending door verzoeker van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit geen aanleiding geeft om het besluit-van-rechtswege van 23 maart 2001 niet in stand te laten. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.2. Appellanten stellen dat bij de vaststelling van de hogere geluidgrenswaarden voor hun woningen ten onrechte geen rekening is gehouden met nieuwe feiten en omstandigheden ten aanzien van de onderhavige spoorweg. Volgens appellanten zullen als gevolg van het niet realiseren van de geplande noordtak van de Betuwelijn, de goederentreinen die van dat spoor gebruik zouden gaan maken over het in geding zijnde, bestaande spoor worden geleid. De toename van het gebruik van het spoor voor dit doel alsmede de aanzienlijke intensivering van regulier (personen) railverkeer zal volgens appellanten tot gevolg hebben dat aanzienlijk meer geluid zal worden geproduceerd dan wenselijk is en/of waarvoor ontheffing kan worden verleend. Het standpunt in het bestreden besluit dat zich geen nieuwe feiten en omstandigheden hebben voorgedaan is volgens appellanten niet juist. In verband hiermee kan het besluit volgens appellanten inhoudelijk niet in stand blijven.
2.2.1. Verweerder stelt dat het in bezwaar gehandhaafde besluit-van-rechtswege tot het vaststellen van hogere geluidgrenswaarden, dat is gebaseerd op artikel 11, derde lid, van het Besluit, samenhangt met het besluit van de raad van de gemeente Arnhem van 21 april 1997, waarbij maatregelen zijn vastgesteld om te voorkomen dat de geluidbelasting die de spoorweg na reconstructie van het spoorwegemplacement Arnhem-Westzijde binnen de zone zal veroorzaken de ingevolge het Besluit hoogst toelaatbare waarden overschrijdt. Bij uitspraak van de Afdeling van 29 februari 2000, no. E03.98.0082, is het beroep tegen de handhaving in bezwaar van het besluit van 21 april 1997 weliswaar gedeeltelijk gegrond verklaard maar zijn, aldus verweerder, de door de raad vastgestelde maatregelen in stand gebleven. Voordat de maatregelen daadwerkelijk kunnen worden uitgevoerd dienen volgens verweerder hogere waarden te worden vastgesteld voor de geluidbelasting op de woningen aan de [locatie], de [locatie] en de [locatie] te Arnhem. Bij de aanleg van de Betuwelijn is volgens verweerder sprake van de realisering van een geheel nieuwe spoorweg, hetgeen een andere situatie betreft dan de reconstructie van de spoorweg die aanleiding is geweest voor het te dezen bestreden besluit.
2.2.2. Ingevolge artikel 11, derde lid, van het Besluit kunnen gedeputeerde staten voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting, vanwege een spoorweg, van de uitwendige scheidingsconstructie van de op het tijdstip van de aanvang van een wijziging binnen de zone aanwezige of in aanbouw zijnde woningen, op verzoek van degenen die in artikel 14 aangewezen zijn, een hogere waarde dan de voor die woningen alsdan geldende waarde vaststellen, met dien verstande dat deze waarde - in afwijking voorzover nodig van artikel 8 - 73 dB(A) niet te boven mag gaan.
Ingevolge artikel 23, eerste lid, van het Besluit stelt de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer ten behoeve van de vaststelling van de geluidbelasting, vanwege een spoorweg, regels voor het bepalen van de equivalente geluidniveaus. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat de Minister regels stelt omtrent al hetgeen betrekking heeft op de wijze waarop de akoestische onderzoeken, bedoeld in dit Besluit, worden uitgevoerd. Het Reken- en Meetvoorschrift Railverkeerslawaai strekt tot uitvoering van artikel 23 van het Besluit en beschrijft op welke wijze het equivalente geluidniveau vanwege een spoorweg wordt berekend of gemeten. Blijkens de toelichting geldt daarbij als primaire eis dat het akoestisch onderzoek zo nauwkeurig mogelijk de (toekomstige) geluidbelasting aanduidt.
2.2.3. Niet in het geding is dat de in bezwaar gehandhaafde vaststelling-van-rechtswege van hogere geluidgrenswaarden voor de woningen van appellanten samenhangt met de wijziging van de spoorweg in verband met de reconstructie van het spoorwegemplacement Arnhem-Westzijde. In voornoemde uitspraak van 29 februari 2000, no. E03.98.0082, heeft de Afdeling geoordeeld dat het in dit geval niet onjuist is dat 1994 als peiljaar moet gelden voor de berekening van de geluidbelasting op het tijdstip van de aanvang van de wijziging van de spoorweg. Het bestreden besluit strekt tot wijziging van de in 1994 geldende waarden voor de woningen aan de [locatie], de [locatie] en de [locatie] te Arnhem in die zin, dat de maximaal toelaatbare geluidbelasting, vanwege de spoorweg, op nader aangegeven hoogten is vastgesteld op waarden, gelegen tussen 62 en 72 dB(A).
In het deskundigenbericht is, mede onder verwijzing naar een in opdracht van verzoeker opgesteld rapport van “dgmr raadgevende ingenieurs b.v.” van 20 november 2000, no. J.00.0059.A, geconcludeerd dat, hoewel het aantal goederen- en reizigerstreinen in de periode 2000 - 2010/2015 aanzienlijk zal toenemen, de geluidbelasting vanwege het spoor op de woningen van appellanten in die periode - behoudens op één punt - zal afnemen met waarden tot maximaal 4 dB(A). In dit verband is in het deskundigenbericht gewezen op de vermindering van de geluidemissie vanwege het spoor als gevolg van de inzet van treinen die minder geluid produceren, wijziging van het type bovenbouw en wijziging van snelheden. Voor de exacte bepaling van de gevolgen van deze wijzigingen voor de immissieniveaus ter plaatse van de woningen van appellanten zijn, zo is in het deskundigenbericht geconcludeerd, aanvullende berekeningen met gedetailleerde invoergegevens nodig.
In het stelsel van het Besluit moet de beslissing van gedeputeerde staten op een verzoek tot vaststelling van een hogere waarde als bedoeld in artikel 11, derde lid, worden beschouwd als het besluit op basis waarvan verder kan worden gehandeld. Dat besluit moet worden genomen op basis van alle dan bekende relevante gegevens (of de gegevens die dan bekend hadden moeten zijn). Daarom brengt in dit geval het moment waarop het te dezen bestreden besluit inzake de reeds in 1994 aangevangen wijziging van de spoorweg is genomen met zich, dat verweerder zich niet enkel om reden van samenhang met het besluit van de raad van de gemeente Arnhem van 21 april 1997 heeft kunnen baseren op de aan dit raadsbesluit ten grondslag liggende akoestische rapporten. Uit het deskundigenbericht concludeert de Afdeling dat de in bezwaar gehandhaafde geluidgrenswaarden niet zijn gebaseerd op toereikende gegevens inzake de (toekomstige) geluidbelasting vanwege de spoorweg. Gelet hierop is het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, dat eist dat een bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaart.
2.3. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
2.4. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 16 april 2002, kenmerk MW2000.49953;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 688,67, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de provincie Gelderland te worden betaald aan appellanten;
IV. gelast dat de provincie Gelderland aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.P.M. Zwinkels, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Zwinkels
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 april 2003