200203124/1.
Datum uitspraak: 23 april 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 29 april 2002 in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats]
Bij besluit van 3 november 1999 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college) [verzoeker], onder aanzegging van bestuursdwang, aangeschreven om binnen acht weken na de dag waarop de aanschrijving is verzonden of uitgereikt zorg te dragen voor het kandelaberen (bedoeld zal zijn: kandelaren) van de berk staande op het achtererf behorende bij het pand [locatie], wegens ernstige hinder voor de gebruikers van het pand [locatie].
Bij besluit van 22 augustus 2000 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 april 2002, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat het college binnen tien weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief van 7 juni 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 24 juni 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 9 augustus 2002 heeft [verzoeker] een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 januari 2003, waar het college, vertegenwoordigd door mr. I.M. Jansma en K. Bes, beiden ambtenaar der gemeente, en [verzoeker], vertegenwoordigd door [gemachtigde], zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 20, eerste lid, van de Woningwet kunnen burgemeester en wethouders, indien de staat van een open erf of terrein niet voldoet aan de desbetreffende voorschriften van de bouwverordening, degene, die als eigenaar, of uit anderen hoofde tot het treffen van voorzieningen bevoegd is, aanschrijven binnen een door hen te bepalen termijn de staat in overeenstemming met die voorschriften te brengen.
Ingevolge artikel 21, tweede lid, van de Woningwet moet, indien burgemeester en wethouders in de aanschrijving vermelden, dat deze verband houdt met gevaar of ernstige hinder, degene, tot wie de aanschrijving is gericht, of zijn rechtsopvolger, ook al is die aanschrijving nog niet onherroepelijk, bij voorraad aan die aanschrijving voldoen.
Ingevolge artikel 5.1.1, tweede lid, aanhef en onder c en e, van de Bouwverordening 1993 mogen open erven en terreinen, sloten en andere wateren en niet-openbare riolen en putten geen gevaar kunnen opleveren voor de veiligheid, noch nadeel voor de gezondheid van of hinder voor de gebruikers, gebruikers van nabijgelegen bouwwerken of anderen ten gevolge van:
e. aanwezigheid van begroeiing.
2.2. In hoger beroep is niet bestreden en staat derhalve vast het oordeel van de rechtbank, dat door de bewoonster van de woning Prinsengracht 834 A in zeer aanmerkelijke mate hinder werd ondervonden van door de berk veroorzaakte verontreiniging en van ontneming van lichtinval aan de achterzijde van de woning door de begroeiing van deze boom, zodat sprake was van een met artikel 5.1.1., tweede lid, aanhef en onder c en e, van de bouwverordening strijdige situatie en het college bevoegd was om tot aanschrijving over te gaan.
2.3. De rechtbank is van oordeel dat het college bij het nemen van het besluit heeft gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel door er van uit te gaan dat in de voorgeschreven periode geen verhoogd risico van ernstige beschadiging van de berk door het kandelaren aanwezig is, dat gelet op dit risico het kandelaren gelijk moet worden gesteld met “vellen” in de zin van artikel 1, tweede lid, van de Kapverordening en dat derhalve niet zonder kapvergunning tot uitvoering kon worden overgegaan, alsmede dat geen sprake is van een situatie die uit het oogpunt van veiligheid geen uitstel gedoogde zodat ten onrechte toepassing is gegeven aan artikel 21, tweede lid, van de Woningwet.
2.4. Het college heeft betoogd dat de rechtbank aldus heeft miskend dat zich ten tijde van de aanschrijving een situatie voordeed die zich al eens eerder heeft voorgedaan. De boom is toen in dezelfde periode als thans aan de orde gekandelaard en is vervolgens uitgegroeid tot de boom die ernstige hinder veroorzaakt. Indien niet zou zijn gekozen voor deze ingreep in deze periode van het jaar zou dat een voortzetting hebben betekend van de ernstige hinder door met name ontneming van lichtinval in de daaropvolgende maanden tot een ingreep in de zomer.
2.5. Anders dan [verzoeker] heeft gesteld is het college, gelet ook op de toelichting ter zitting, met dit betoog mede opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank dat het besluit in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel tot stand is gekomen.
Dit betoog slaagt. In de aanschrijving is [verzoeker] er op gewezen dat uit informatie van hoveniersbedrijven en overleg met de afdeling bestrating en groen van de Dienst Binnenstad is gebleken dat zware snoei van half november tot half januari mogelijk is. Voorts is in het aan de beslissing op bezwaar ten grondslag liggende advies van de bezwaarschriftencommissie gesteld dat de uitvoerder en de voorman van de afdeling groenvoorziening van de Dienst Binnenstad hebben bevestigd dat het kandelaren van een berk een zware ingreep is en dat de zomermaanden de beste periode voor deze ingreep vormen. Kandelaren gebeurt evenwel meestal in de wintermaanden, omdat de vorm van de boom dan beter is te zien, hetgeen het snoeien vergemakkelijkt. Beide deskundigen achten de kans op doodbloeden van de berk gering, omdat in de wintermaanden de sapstromen afnemen. Wel is er kans op schimmelvorming in de door de snoei ontstane wonden.
De Afdeling is van oordeel dat het college, gelet op deze deskundigenadviezen, onder ogen heeft gezien dat de voorgeschreven periode op zich minder geschikt is voor het kandelaren van de berk. Het oordeel van de rechtbank, dat het college bij het nemen van het besluit heeft gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel door er van uit te gaan dat in de voorgeschreven periode geen verhoogd risico van ernstige beschadiging van de berk door het kandelaren aanwezig, is dan ook onjuist.
2.6. Uit deze adviezen blijkt niet dat in de wintermaanden een dermate verhoogd risico voor ernstige beschadiging van de berk door het kandelaren aanwezig is dat deze ingreep wordt afgeraden. Het college heeft dan ook op basis van deze adviezen en in aanmerking genomen de omstandigheid dat de berk, na reeds eerder in dezelfde periode te zijn gekandelaard, is uitgegroeid tot de boom die de aan de orde zijnde ernstige hinder veroorzaakt, in redelijkheid kunnen besluiten [verzoeker] aan te schrijven tot het kandelaren van de berk in de voorgeschreven periode.
2.7. Voorts slaagt het betoog van het college dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat voor deze maatregel een kapvergunning is vereist. Er is geen sprake van een reëel risico dat het kandelaren van de berk in de voorgeschreven periode de dood of ernstige beschadiging van de boom tot gevolg heeft. Het kandelaren van de berk in de voorgeschreven periode kan dan ook niet gelijk worden gesteld met “vellen” in de zin van artikel 1, tweede lid, van de Kapverordening.
2.8. Anders dan de rechtbank is de Afdeling bovendien van oordeel dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat sprake was van een situatie die uit het oogpunt van ernstige hinder door met name ontneming van lichtinval geen uitstel gedoogde. Daarbij heeft het college terecht in aanmerking genomen dat [verzoeker] geen gevolg heeft gegeven aan de brief van 31 mei 1999 van het hoofd sector Bouwen, Wonen en Economie, waarin zij erop is gewezen dat hinder werd ondervonden van de berk en in de gelegenheid is gesteld de boom binnen vier weken, derhalve in de zomermaanden, te kandelaren. Onder deze omstandigheden kon het college zich op het standpunt stellen dat de bewoonster van de woning [locatie] niet nog een seizoen met ernstige hinder van de boom kon worden geconfronteerd.
2.9. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep van [verzoeker] alsnog ongegrond verklaren.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 29 april 2002, AWB 00/4585 GEMWT;
II. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Wagtendonk w.g. Wilbers-Taselaar
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 april 2003