200203154/1.
Datum uitspraak: 23 april 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
Bij besluit van 3 september 2001 heeft de gemeenteraad van Voorst, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 31 juli 2001, vastgesteld het bestemmingsplan "Artikel 30 herziening van het bestemmingsplan Buitengebied 1996 ten behoeve van de panden Zwarte Kolkstraat 61 en 63".
Verweerder heeft bij zijn besluit van 16 april 2002, RE2001.86932, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellant bij faxbericht van 11 juni 2002, bij de Raad van State ingekomen op 11 juni 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 21 augustus 2002 heeft verweerder meegedeeld dat het beroepschrift hem geen aanleiding geeft tot het maken van opmerkingen.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 29 november 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 februari 2003, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. M.A.A. Soppe, advocaat te Enschede, en verweerder, vertegenwoordigd door ir. R.C. Zweers, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts zijn daar als partij gehoord de gemeenteraad van Voorst, vertegenwoordigd door F. Agteres, ambtenaar van de gemeente, en [partij], in persoon en bijgestaan door [gemachtigde].
2.1. Bij besluit van 17 februari 1998, kenmerk RE97.70325, heeft verweerder gedeeltelijk goedkeuring onthouden aan het bestemmingsplan “Buitengebied 1996” van de gemeente Voorst dat is vastgesteld door de gemeenteraad op 30 juni 1997. Daartoe heeft hij, voor zover hier van belang, overwogen dat de gemeenteraad ten onrechte het gebruik van het pand Zwarte Kolkstraat 61 te Wilp als woning niet als zodanig heeft bestemd.
2.2. Met het onderhavige plan beoogt de gemeenteraad te voldoen aan de in artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) neergelegde verplichting een nieuw plan vast te stellen. Het plan voorziet in de bestemming “Woonhuizen – W” voor de panden Zwarte Kolkstraat 61 en 63 te Wilp. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het plan goedgekeurd.
2.3. Appellant heeft als formeel bezwaar aangevoerd dat hij ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld te reageren op de reactie van het gemeentebestuur op het advies van de Provinciale Planologische Commissie (hierna te noemen: PPC).
2.3.1. De Afdeling overweegt dat uit de WRO geen verplichting volgt op grond waarvan gedeputeerde staten, alvorens zij een besluit nemen, betrokkene op de hoogte moeten stellen van de reactie van gemeentezijde op het advies van de PPC. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling voorts geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht heeft gehandeld.
2.4. Appellant stelt dat verweerder ten onrechte het plandeel met de bestemming “Woonhuizen – W” voor het pand Zwarte Kolkstraat 61 heeft goedgekeurd. Hij voert aan dat deze bestemming in strijd is met het landelijke en provinciale beleid inzake wonen in het buitengebied en dat het plan een onaanvaardbare inbreuk op zijn privacy mogelijk maakt. Appellant betoogt voorts dat het goedkeuringsbesluit van verweerder van 17 februari 1998 evident onrechtmatig is, zodat de gemeenteraad geen uitvoering had mogen geven aan de verplichting een woonbestemming aan Zwarte Kolkstraat 61 toe te kennen.
2.5. Verweerder heeft geen reden gezien het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat de gemeenteraad terecht overeenkomstig het eerdere goedkeuringsbesluit van 17 februari 1998 het plan heeft vastgesteld.
2.6. Ingevolge artikel 30, eerste lid, van de WRO, voor zover hier van belang, stelt de gemeenteraad, indien door gedeputeerde staten geheel of gedeeltelijk goedkeuring aan een vastgesteld bestemmingsplan is onthouden, binnen een jaar met ingang van de dag na die, waarop de beroepstermijn afloopt, een nieuw plan vast, waarbij het besluit van gedeputeerde staten in acht wordt genomen.
Op grond van de aan het eerdere goedkeuringsbesluit ten grondslag gelegde motivering stelt de Afdeling vast dat de plicht als bedoeld in artikel 30 van de WRO niet strekt tot een heroverweging van de aan de voormalige schuur toe te kennen bestemming, maar tot een aanpassing van die bestemming overeenkomstig het besluit van verweerder.
Het vorenstaande brengt voor het onderhavige geval mee dat voor verweerder in beginsel geen grond bestond aan het plan goedkeuring te onthouden wegens strijd met een goede ruimtelijke ordening indien en voorzover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan het eerdere goedkeuringsbesluit in acht heeft genomen. Dit zou anders kunnen zijn indien en voorzover de feiten en omstandigheden sedert het eerdere goedkeuringsbesluit zodanig zijn gewijzigd dat aan dat besluit geen betekenis meer kan worden toegekend.
2.6.1. Ten aanzien van de stelling van appellant dat het eerdere goedkeuringsbesluit evident onrechtmatig is waardoor verweerder dat besluit niet aan het thans bestreden besluit ten grondslag had kunnen leggen, overweegt de Afdeling als volgt.
Tegen het besluit van 17 februari 1998 heeft beroep bij de Afdeling opengestaan. Bij uitspraak van 24 november 2000, no. E01.98.0182/8, heeft de Afdeling het door appellant ingestelde beroep tegen dat besluit kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Bij haar uitspraak van 21 augustus 2001, no. E01.98.0182/1 heeft de Afdeling zich voorts niet uitgesproken over de rechtmatigheid van het besluit op het door appellant aangevochten onderdeel. Het besluit van 17 februari 1998 is derhalve in zoverre rechtens onaantastbaar geworden.
De rechtmatigheid van het eerdere, onherroepelijk geworden goedkeuringsbesluit, voorzover van belang, moet als een gegeven worden beschouwd. Het betoog van appellant dat verweerder dat eerdere besluit wegens de evidente onrechtmatigheid daarvan niet aan het thans bestreden besluit ten grondslag had kunnen leggen, faalt derhalve. De Afdeling is van oordeel dat de door appellant aangehaalde jurisprudentie inzake uitzonderingen op het beginsel van formele rechtskracht niet kan worden toegepast op gevallen als het onderhavige.
2.6.2. In het onderhavige plan heeft de gemeenteraad de bestemming “Woonhuizen – W” aan het pand Zwarte Kolkstraat 61 toegekend. Hiermee heeft de gemeenteraad overeenkomstig artikel 30 van de WRO het besluit van 17 februari 1998 in acht genomen. In zoverre ziet de Afdeling in hetgeen appellant heeft aangevoerd ter bestrijding van de planologische aanvaardbaarheid van een woonbestemming van het pand Zwarte Kolkstraat 61 geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Voorts is de Afdeling van oordeel dat appellant geen feiten en omstandigheden aanvoert als bedoeld in overweging 2.6. Gelet hierop kon verweerder niet afwijken van zijn eerdere goedkeuringsbesluit wat betreft het antwoord op de vraag of een woonbestemming voor het pand Zwarte Kolkstraat 61 al dan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
2.7. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan ook overigens niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. A. Kosto en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Klein Nulent
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 april 2003