ECLI:NL:RVS:2003:AF7648

Raad van State

Datum uitspraak
23 april 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200204647/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • E.M.H. Hirsch Ballin
  • H. Troostwijk
  • P.A. Offers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bouwvergunning voor hotel op terrein Hoog Doorwerth te Heelsum

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de besloten vennootschap Multiland Vastgoed B.V. tegen de uitspraak van de rechtbank te Arnhem van 16 juli 2002. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, nadat het college van burgemeester en wethouders van Renkum op 24 januari 2000 de aanvraag voor een bouwvergunning voor het oprichten van een hotel op het terrein 'Hoog Doorwerth' had aangehouden. Het college verklaarde het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond op 29 augustus 2000. Appellante heeft hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij zij de gronden aanvulde in september 2002. De zaak werd behandeld op 7 februari 2003, waar zowel appellante als het college vertegenwoordigd waren door hun advocaten.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de rechtbank terecht oordeelde dat de aanhoudingsplicht van het college op grond van artikel 50 van de Woningwet (Wow) van toepassing was. Appellante betwistte niet dat de omstandigheden die de aanhoudingsplicht zouden beëindigen, zich niet hadden voorgedaan. De Afdeling concludeert dat het college niet in strijd heeft gehandeld met de WRO, aangezien de goedkeuring van het bestemmingsplan door gedeputeerde staten op dat moment nog niet was verleend. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de aanhoudingsplicht nog steeds van kracht was, ondanks de vertraging van gedeputeerde staten in het nemen van een besluit.

De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er zijn geen gronden voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en openbaar uitgesproken op 23 april 2003.

Uitspraak

200204647/1.
Datum uitspraak: 23 april 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap Multiland Vastgoed B.V., gevestigd te Arnhem,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Arnhem van 16 juli 2002 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Renkum.
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 januari 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Renkum (hierna: het college) de aanvraag van appellante om een bouwvergunning voor het oprichten van een hotel op het terrein "Hoog Doorwerth" te Heelsum aangehouden.
Bij besluit van 29 augustus 2000 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Commissie voor de Bezwaar- en Beroepschriften van 15 augustus 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 16 juli 2002, verzonden op 17 juli 2002, heeft de rechtbank te Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 26 augustus 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 24 september 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 23 oktober 2002 heeft [partij] te [woonplaats] een memorie ingediend.
Bij brief van 6 november 2002 heeft het college een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 februari 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. W.H.J.O. Wolters, advocaat te Arnhem, en het college, vertegenwoordigd door mr. D. Bercx, advocaat te Arnhem, en mr. G. Paling, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Voorts is [partij] verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Met betrekking tot het verzoek van [partij] om met toepassing van artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht in de gelegenheid te worden gesteld aan het geding deel te nemen, overweegt de Afdeling dat betrokkene bij de beslissing dat de door appellante ingediende aanvraag moet worden aangehouden niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van die wet is aan te merken. Hij kan om die reden niet als partij tot het geding kan worden toegelaten.
2.2. De Afdeling heeft bij uitspraak van 27 juni 1996, nos. E01.94.0366 en E03.94.0388 het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: gedeputeerde staten) over de goedkeuring van het bestemmingsplan “Kantorencomplex Doorwerth/Hoog Doorwerth 1993” - voor zover hier van belang – vernietigd. Bij besluit van 14 maart 2000 hebben gedeputeerde staten aan het plan – voor zover hier van belang - alsnog goedkeuring onthouden. Bij uitspraak van 3 oktober 2001, no. 200002627/1, heeft de Afdeling de daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. De aanvraag om een bouwvergunning van appellante is op 24 november 1999 bij de gemeente ingekomen.
2.3. Aan de orde is de vraag of het college de aanvraag om een bouwvergunning van appellante terecht op grond van artikel 50, eerste lid, van de Woningwet (hierna: de Wow) heeft aangehouden. Appellante komt in hoger beroep op tegen het oordeel van de rechtbank dat dat het geval is.
2.4. De Afdeling stelt vast dat appellante niet het standpunt van de rechtbank betwist dat de in artikel 50, derde en vierde lid, van de Wow (zoals deze artikelleden destijds luidden) genoemde omstandigheden, die meebrengen dat de aanhoudingsplicht eindigt, zich in het onderhavige geval niet hebben voorgedaan. Zo was ten tijde van de indiening van de aanvraag van appellante het bestemmingsplan “Kantorencomplex Doorwerth/Hoog Doorwerth 1993” niet in werking getreden en deed zich verder de situatie voor dat, doordat de Afdeling het besluit van gedeputeerde staten over de goedkeuring van dat plan - voor zover hier van belang – had vernietigd en zij in zoverre een nieuw besluit dienden te nemen, op de gemeenteraad, voor zover het het terrein "Hoog Doorwerth" betreft, niet de verplichting tot het opstellen van een nieuw plan als bedoeld in artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) was komen te rusten. De rechtbank heeft dit met juistheid overwogen. De Afdeling stelt daarbij vast dat nu gedeputeerde staten op 14 maart 2000 goedkeuring hebben onthouden aan het hier van belang zijnde deel van het bestemmingsplan, ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar laatstbedoelde verplichting wel bestond, maar dat de aanhoudingsplicht ingevolge artikel 50, vierde lid, van de Wow, voornoemd, nog voortduurde.
2.5. Volgens appellante heeft de rechtbank miskend dat het stelsel van de WRO – dat uitgaat van nakoming van verplichtingen die de wet voor bestuursorganen schept, en waarbinnen artikel 50 van de Wow functioneert – meebrengt dat het college zich ten tijde van het inkomen van haar aanvraag om een bouwvergunning niet meer op het voortduren van de aanhoudingsplicht kon beroepen. Appellante acht relevant dat gedeputeerde staten – hoewel daartoe gehouden – niet binnen zes maanden na de uitspraak van de Afdeling van 27 juni 1996 opnieuw een besluit over de goedkeuring van het bestemmingsplan hebben genomen.
2.5.1. De rechtbank heeft erop gewezen dat in dit geval – anders dan in de door appellante aangehaalde uitspraak – het college niet het verwijt treft dat zij niet aan een verplichting op grond van de WRO heeft voldaan. In dit geval kan, zo meent de rechtbank, het college niet worden aangerekend dat gedeputeerde staten niet aan de verplichting om binnen zes maanden na de genoemde uitspraak van de Afdeling opnieuw over de goedkeuring van het bestemmingsplan te beslissen hebben voldaan. De aanhouding is daarom thans niet in strijd is met het stelsel van de WRO. De rechtbank heeft daarbij niet van belang geacht of appellante al dan niet beroep kon instellen tegen het niet tijdig beslissen door gedeputeerde staten.
2.5.2. De Afdeling acht dit oordeel van de rechtbank juist. Daarbij is van betekenis dat zich in de aangehaalde uitspraak de situatie voordeed dat de belangen van de aanvrager waren geschaad doordat het gemeentebestuur niet voldeed aan de wettelijke verplichting het goedkeuringsbesluit ter visie te leggen en daarbij het voornemen had geuit dit nimmer te zullen doen. Dat gedeputeerde staten in dit geval nimmer omtrent de goedkeuring van het vastgestelde bestemmingsplan wilden beslissen, is niet gebleken. Gelet op de korte termijn die is gelegen tussen de datum van haar aanvraag en de beslissing van gedeputeerde staten omtrent de goedkeuring van het bestemmingsplan, kan voorts niet worden volgehouden dat de belangen van appellante als aanvraagster in dit geval zijn geschaad door het niet tijdig beslissen van gedeputeerde staten.
2.6. De overweging waarin de rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 9 juli 1997, no. H01.96.0467 (AB 1997, 324), heeft zij blijkens de bewoordingen ervan opgenomen ter ondersteuning van haar opvatting dat de in artikel 50 van de Wow neergelegde aanhoudingsplicht niet licht kan worden gepasseerd. Deze overweging dient niet ter onderbouwing van de opvatting van de rechtbank dat appellante geen aanspraak op een beslissing op haar aanvraag kan ontlenen aan de daarvoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 14 januari 1992. Dat in de uitspraak van 9 juli 1997, zoals appellante heeft aangevoerd, geen sprake was van schending van een wettelijke verplichting, is dan ook niet relevant.
2.7. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep ongegrond is en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. Van Meurs-Heuvel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 april 2003
47.