200205029/1.
Datum uitspraak: 29 april 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant] en anderen, wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Bergen (N.-H),
verweerder.
Bij besluit van 23 juli 2002, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan Stichting Museum Egmond een tijdelijke vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een scheepsbouwplaats, gelegen naast Boulevard Zuid 5 te Egmond aan Zee, kadastraal bekend gemeente Egmond aan Zee, sectie A, nummer 5309 (gedeeltelijk). Het besluit is op 31 juli 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 10 september 2002, bij de Raad van State ingekomen op 11 september 2002, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 8 oktober 2002.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 13 februari 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van de Stichting Museum Egmond. Deze zijn aan de partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 april 2003, waar verweerder, vertegenwoordigd door E.J.P.R. Kraakman en J.J.W.M. Hes, ambtenaren van de gemeente, Milieudienst Regio Alkmaar, is verschenen.
Voorts is gehoord de Stichting Museum Egmond , vertegenwoordigd door [gemachtigden].
2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.2. De vergunningaanvraag heeft betrekking op een tijdelijke scheepsbouwplaats voor de bouw op ambachtelijke wijze van een historisch houten vissersschip van ongeveer 10 meter. De bouw is een initiatief van de Stichting Museum Egmond en zal worden uitgevoerd door vrijwilligers. Het project heeft een duur van maximaal 5 jaar. Aan de aanvraag ligt een akoestisch onderzoek ten grondslag waarin een uitgebreide beschrijving is opgenomen van het bouwproces en de te onderscheiden bouwfasen.
2.3. Appellanten voeren aan dat in de praktijk gewerkt gaat worden met onervaren vrijwilligers. Hierdoor zullen meer uren geluidsoverlast ontstaan. Verder vreest men zeer veel trillingen van het hameren en beitelen. In dit verband wijzen appellanten er op dat de geluidsmetingen niet op de juiste plek hebben plaatsgevonden waardoor de resultaten van het akoestisch onderzoek een verkeerd beeld geven.
2.3.1. De Afdeling stelt vast dat in hoofdstuk 3 van de voorschriften, behorende bij het bestreden besluit, geluidsnormen zijn opgenomen. Appellanten maken ten aanzien van deze geluidsnormen als zodanig geen bezwaar. Hierop gelet als ook de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting in aanmerking nemende, moet het er ook voor worden gehouden dat de in de voorschriften opgelegde grenswaarden voor de equivalente en maximale geluidsniveaus op zich beschouwd voldoende bescherming bieden tegen geluidshinder.
In hoofdstuk 4 van het akoestisch rapport wordt de gehanteerde berekeningsmethode beschreven. Hieruit blijkt dat gebruik is gemaakt van de algemeen aanvaarde methodiek uit de Handleiding meten en rekenen industrielawaai 1999. Op grond van de stukken, in het bijzonder het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak, neemt de Afdeling aan dat bij de ruimtelijke modellering van de plaatselijke situatie ten oosten van de inrichting geen rekening is gehouden met de mogelijke geluidsreflectie van de hoogbouw (hotelcomplex) die ten oosten van de Trompenbergstraat ligt, doch dat een reflectie geen overschrijding van de gestelde geluidsnormen veroorzaakt op enig geveldeel van de in deze maatgevende woningen.
Eveneens neemt de Afdeling op grond van voormeld deskundigenbericht aan dat bij de begrote tijdsduur van de bouw van het schip impliciet is uitgegaan van het werken met vrijwilligers. Hierop gelet kan er in redelijkheid van worden uitgegaan dat er geen sprake is van nog meer geluidsoverlast bij de inzet van deze vrijwilligers.
Met betrekking tot de door appellanten gevreesde trillingshinder van het hameren en beitelen stelt de Afdeling verder op grond van meergenoemd deskundigenbericht vast dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het geluid zich verplaatst via trillingen in de atmosfeer en dat contactgeluid en daardoor trillingen via de bodem niet zijn te verwachten.
Voorts is uit de stukken, noch uit het verhandelde ter zitting gebleken dat bij de beoordeling van de aanvraag is uitgegaan van onjuiste afstanden van emissiebronnen tot omliggende woningen.
Het door appellanten aangevoerde ter zake van geluids- en trillingshinder kan derhalve niet tot gegrondverklaring van het beroep leiden.
2.4. Appellanten wijzen op de overlast als gevolg van weersinvloeden. Bij harde wind kunnen, aldus appellanten, materialen van de bouwplaats wegwaaien. De Afdeling is dienaangaande van oordeel dat appellanten onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt waarom de aan de vergunning verbonden voorschriften, zoals in de hoofdstukken 5, 9 en 10 beschreven, ontoereikend zijn om de door hen gevreesde overlast te voorkomen.
2.5. Met betrekking tot de stelling van appellanten dat de milieuvergunning nog niet behoeft te worden verstrekt omdat de procedure ingevolge de Wet op de Ruimtelijke Ordening niet is afgerond, moet worden geoordeeld dat deze omstandigheid er niet aan in de weg staat dat krachtens de Wet milieubeheer een vergunning wordt verleend. Deze beroepsgrond treft derhalve evenmin doel.
2.6. Appellanten voeren voorts aan dat de inrichting niet op de onderwerpelijke locatie gevestigd zou moeten worden omdat in een vanwege de gemeente opgesteld rapport van een verbetering van het woon/leefklimaat in de directe nabijheid van de bestreden bouwlocatie wordt uitgegaan. De Afdeling merkt dienaangaande op dat verweerder is gehouden op grondslag van de aanvraag te beoordelen of voor de in die aanvraag genoemde locatie vergunning krachtens de Wet milieubeheer kan worden verleend. Of een andere locatie meer geschikt is voor vestiging van de inrichting speelt hierbij geen rol. De beroepsgrond treft geen doel.
2.7. Appellanten wijzen er bovendien op dat de vergunning geen sancties bevat in geval de voorschriften niet worden nageleefd. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan om die reden niet slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.
2.8. Het beroep richt zich tenslotte op diverse onzorgvuldigheden van verweerder in de gevolgde procedure. De Afdeling stelt dienaangaande, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, vast dat niet is gebleken van onregelmatigheden in de procedure die de rechtmatigheid van het bestreden besluit aantasten. Zij ziet hierin dan ook geen grond voor vernietiging van het bestreden besluit.
2.9. Het beroep is ongegrond.
2.10. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.C. Rijntjes-Lindhout, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting w.g. Rijntjes
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2003