ECLI:NL:RVS:2003:AF8000

Raad van State

Datum uitspraak
29 april 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200206066/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • K. Brink
  • W. van Hardeveld
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vergunning voor varkens- en paardenhouderij in Uden

In deze zaak heeft de vereniging 'Vereniging Milieudefensie' beroep ingesteld tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Uden, waarbij een revisievergunning is verleend voor een varkens- en paardenhouderij. De vergunninghouder had op 17 september 2002 een vergunning aangevraagd, die op 3 oktober 2002 ter inzage werd gelegd. De appellante, 'Vereniging Milieudefensie', heeft op 12 november 2002 beroep ingesteld bij de Raad van State. De zaak is behandeld op 11 april 2003, waarbij zowel de appellante als de verweerder vertegenwoordigd waren.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar overwegingen vastgesteld dat het beroep ontvankelijk is, ondanks de stelling van de verweerder dat het beroep niet-ontvankelijk zou zijn. De Afdeling heeft geoordeeld dat de vergunning voor de houderij betrekking heeft op een aanzienlijk aantal dieren en dat de vergunning slechts kan worden geweigerd indien de nadelige gevolgen voor het milieu niet kunnen worden voorkomen of voldoende kunnen worden beperkt. De appellante heeft betoogd dat er maatregelen genomen hadden moeten worden om de ammoniakemissie te reduceren, maar de Afdeling oordeelde dat de verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de voorgestelde maatregelen niet noodzakelijk waren.

De Afdeling heeft ook de argumenten van de appellante over de cumulatieve stankhinder beoordeeld. De verweerder erkende dat er een verplaatsing van het zwaartepunt van de inrichting plaatsvond, maar stelde dat de toename van de stankhinder verwaarloosbaar was. De Afdeling heeft geconcludeerd dat de beoordeling van de cumulatieve stankhinder op basis van de beschikbare rapporten niet tot een strikte weigering van de vergunning leidde. Uiteindelijk heeft de Afdeling het beroep ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200206066/1.
Datum uitspraak: 29 april 2003.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de vereniging "Vereniging Milieudefensie", gevestigd te Amsterdam,
appellante,
en
het college van burgemeester en wethouders van Uden,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 17 september 2002, kenmerk 2001/48, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een varkens- en paardenhouderij op het perceel [locatie 1] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Uden. Dit besluit is op 3 oktober 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 12 november 2002, bij de Raad van State ingekomen per fax op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Bij brief van 24 december 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante en verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 april 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door A. Lowijs, gemachtigde, zijn verschenen.
Tevens is als partij vergunninghouder, in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], daar gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Verweerder heeft gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is voorzover appellante wat betreft de toename van cumulatieve stankhinder naar andere woningen dan [locatie 2] verwijst.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Anders dan gesteld vindt het beroep wel zijn grondslag in de bedenkingen waarin immers is aangevoerd dat de toename van de cumulatieve stankhinder, zoals bij de waarnemer op [locatie 2], groter is dan volgens de berekening van verweerder. Het beroep is daarom ontvankelijk.
2.2. De bij het bestreden besluit verleende revisievergunning heeft betrekking op het houden van 52 kraamzeugen (traditioneel stalsysteem), 151 guste/dragende zeugen (traditioneel stalsysteem), 500 gespeende biggen (traditioneel stalsysteem), 120 gespeende biggen (Groen Labelstalsysteem), 1 beer (traditioneel stalsysteem), 732 vleesvarkens (traditioneel stalsysteem), 55 opfokzeugen (traditioneel stalsysteem), 5 volwassen paarden (traditioneel stalsysteem) en 6 paarden jonger dan drie jaar (traditioneel stalsysteem).
Ten behoeve van de onderhavige inrichting is eerder bij besluit van 23 augustus 1988 een revisievergunning krachtens de Hinderwet verleend. Bij besluit van 5 juni 1991 is een uitbreidings-/wijzigingsvergunning krachtens de Hinderwet verleend. Tevens is ten behoeve van een verandering van de inrichting een melding als bedoeld in artikel 8.19 van de Wet milieubeheer gedaan.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Appellante betoogt dat verweerder, teneinde de ammoniakemissie te reduceren, een stankslot bij de stal voor vleesvarkens had dienen voor te schrijven/in redelijkheid niet achterwege heeft kunnen laten het aanbrengen van een stankslot bij de stal voor vleesvarkens voor te schrijven.
Op grond van hetgeen uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken vindt de Afdeling in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door appellante voorgestane maatregel redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
2.5. Appellante voert aan dat aan de melding van 17 januari 1997 geen betekenis kan toekomen, omdat er geen sprake van is dat de gemelde verandering geen dan wel uitsluitend gunstige gevolgen heeft voor de omvang van de nadelige gevolgen voor het milieu. Door deze wijziging zou er volgens appellante ten opzichte van de melding van 31 oktober 1996 sprake zijn van een uitbreiding met 20 gespeende biggen.
2.5.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat op 31 oktober 1996 geen melding is ingediend. Volgens hem betreft het een bespreekstuk dat uiteindelijk tot de (definitieve) melding van 17 januari 1997 heeft geleid. Verweerder is van mening dat aan deze melding betekenis kan toekomen, omdat de melding ten opzichte van de vergunde situatie gunstige gevolgen voor het milieu heeft.
2.5.2. Ingevolge artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat artikel luidde vóór 1 oktober 2000, geldt een voor een inrichting verleende vergunning, indien wordt voldaan aan de bij of krachtens het derde lid en vierde lid, onder a, gestelde voorwaarden, tevens voor veranderingen van de inrichting en van de werking daarvan, ten aanzien waarvan redelijkerwijs moet worden aangenomen dat zij geen gevolgen hebben voor de aard en omvang, dan wel uitsluitend gunstige gevolgen hebben voor de omvang van de nadelige gevolgen voor het milieu, die de inrichting veroorzaakt.
2.5.3. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat op 31 oktober 1996 een concept c.q. bespreekstuk door vergunninghouder is ingediend welke uiteindelijk heeft geleid tot een (definitieve) melding op 17 januari 1997. Van een melding van 31 oktober 1996 is derhalve geen sprake. De melding van 17 januari 1997 heeft betrekking op wijzigingen in stal 4 en 5 ten opzichte van de vigerende vergunning. Deze wijzigingen hebben tot gevolg dat het aantal mestvarkeneenheden ten opzichte van de vergunde situatie afneemt. Gelet op het vorenstaande en nu ook anderszins niet is gebleken van nadelige gevolgen voor het milieu, kan worden gesteld dat deze verandering geen dan wel uitsluitend gunstige gevolgen zal hebben en dat hiervoor met een melding kon worden volstaan. Verweerder heeft aan de melding van 17 januari 1997 dan ook terecht betekenis toegekend.
2.6. Appellante betoogt voorts dat de onderhavige inrichting cumulatieve stankhinder veroorzaakt. Daartoe voert zij aan dat het zwaartepunt van de inrichting wordt verplaatst.
2.6.1. Verweerder erkent dat er sprake is van een zwaartepuntverplaatsing en dat dit ten aanzien van de woningen aan de [locatie 2], [locatie 3] en [locatie 4] leidt tot een geringe toename van de relatieve bijdrage van stank van de onderhavige inrichting ten opzichte van de onderliggende vergunning. Hij is echter van mening dat deze toename van de relatieve bijdrage van de inrichting verwaarloosbaar is en dat de vergunning daarom kan worden verleend.
2.6.2. Verweerder heeft voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten cumulatieve stankhinder het rapport “Beoordeling cumulatie van stankhinder door intensieve veehouderij” van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (Publicatiereeks Lucht 46, hierna: het rapport) tot uitgangspunt genomen.
In het rapport is een op de afstandsgrafiek van de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure) gebaseerd model ontwikkeld aan de hand waarvan de cumulatie van stankhinder ten opzichte van een bepaald object kan worden bepaald door de optelling van de relatieve hinderbijdragen van de aanwezige stallen in een bepaald gebied.
2.6.3. Vaststaat dat als gevolg van een gewijzigde indeling van de inrichting die verband houdt met de bij het bestreden besluit verleende vergunning het zwaartepunt van de inrichting in geringe mate verplaatst. Dit heeft tot gevolg dat er sprake is van een geringe toename van de relatieve bijdrage van de onderhavige inrichting op voornoemde woningen.
In de conclusies van het rapport merken de opstellers van dat rapport op, dat de daarin beschreven beoordelingsmethodiek leidt tot belastingbijdragen die soms tot een (te) stringent vergunningbeleid leiden, terwijl soms een (te) grote geurbelasting wordt toegestaan. Niettemin achten de onderzoekers de ontwikkelde methodiek voor niet te complexe situaties bruikbaar. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 31 mei 1996, no. E03.95.1674 (aangehecht), heeft geoordeeld blijkt uit deze conclusies dat de beoordeling van cumulatieve stankhinder op basis van het rapport niet altijd tot zeer nauwkeurige uitkomsten leidt en zich daarom minder dan bijvoorbeeld de brochure leent voor een zeer strikte toepassing. In dit licht bezien overweegt de Afdeling, mede gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de geringe toename van de relatieve bijdrage van de onderhavige inrichting op de woningen aan de [locatie 2], [locatie 3] en [locatie 4] in dit geval verwaarloosbaar is en dat in dit opzicht geen aanleiding bestond de gevraagde vergunning te weigeren dan wel hieraan nadere voorschriften te verbinden. Het bezwaar treft geen doel.
2.7. Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Van Hardeveld
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2003.
312-373.