200205768/1.
Datum uitspraak: 29 april 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Frieslân,
verweerder.
Bij besluit van 11 september 2002, kenmerk 496474, heeft verweerder aan het college van burgemeester en wethouders van Dantumadeel op verzoek gedurende een periode van vijf jaar ontheffing verleend van de zorgplicht als bedoeld in artikel 10.16a (lees: artikel 10.33) van de Wet milieubeheer voor 259 percelen in het buitengebied van de gemeente Dantumadeel. Het besluit is op 19 september 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 30 oktober 2002, bij de Raad van State ingekomen op 31 oktober 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 28 november 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van partijen. Deze stukken zijn over en weer toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 maart 2003, waar appellanten, bij monde van [gemachtigde] en [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door J. Luinstra, ambtenaar van de provincie,
zijn verschenen. Namens het college van burgemeester en wethouders van Dantumadeel is het woord gevoerd door mr. M.F. de Vries en J. Bijlsma, ambtenaren van de gemeente.
2.1. Appellanten stellen zich op het standpunt - kort weergegeven - dat verweerder het college van burgemeester en wethouders van Dantumadeel ten onrechte heeft ontheven van de plicht om de percelen van appellanten aan te sluiten op het riool. Zij voeren in dat verband aan dat verweerder een te hoge begroting van de aansluitkosten voor hun percelen heeft gehanteerd en dat hij bovendien geen rekening heeft gehouden met de indexering van de verschillende bedragen die hij bij de besluitvorming heeft betrokken. Ten onrechte is geen rekening gehouden met de begroting die zij, naar de opvatting van appellanten nadrukkelijk desgevraagd door verweerder, hebben laten opstellen voor cluster 60 [locatie 1], [locatie 2] en [locatie 3]).
2.2. Ingevolge artikel 10.33, eerste lid, van de Wet milieubeheer draagt elke gemeente zorg voor de doelmatige inzameling en het doelmatig transport van afvalwater dat vrijkomt bij de binnen haar grondgebied gelegen percelen.
Ingevolge artikel 10.33, tweede lid, aanhef en onder a, van die wet kunnen gedeputeerde staten, op verzoek van burgemeester en wethouders, in het belang van een doelmatig beheer van afvalwater ontheffing verlenen van de verplichting opgenomen in het eerste lid, voor een in die ontheffing genoemde periode voor een gedeelte van het grondgebied van de gemeente dat gelegen is buiten de bebouwde kom.
2.3. Verweerder heeft de ontheffing gebaseerd op de notitie Aanpak Rioleringsproblematiek in Fryslân van bestuurlijk Overleg Rioleringen Fryslân. Op grond van die notitie is het provinciaal uitgangspunt - kort weergegeven - dat indien de aansluitkosten op het riool in niet-kwetsbaar gebied hoger zijn dan € 7.408 de aansluiting niet doelmatig is. Volgens verweerder bieden de omstandigheden van dit geval verder geen aanknopingspunten om op grond van de in het provinciaal beleid nader aangegeven gevallen af te wijken van dat uitgangspunt.
2.4. Gesteld noch gebleken is dat het provinciale ontheffingsbeleid voor de gemeentelijke zorgplicht zich niet verdraagt met artikel 10.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer. Het geschil spitst zich dan ook toe op de toepassing van dat beleid in dit geval.
2.5. Aan het ontheffingsverzoek zijn onder meer ten grondslag gelegd het gemeentelijke Afvalwaterplan, het gemeentelijke rioleringsplan en een inventarisatie van percelen binnen de gemeente die niet zijn aangesloten op het riool. De bij het ontheffingsverzoek verstrekte kosten van aansluiting op het riool zijn berekend door [ingenieursbureau] die voor het gehele gemeentelijke gebied van dezelfde eenheidsprijzen is uitgegaan. Ter beoordeling van de realiteitswaarde van die kosten heeft verweerder advies gevraagd aan Wetterskip Frieslân.
2.6. Naar het oordeel van de Afdeling zijn appellanten er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat in de berekeningen van [ingenieursbureau] uitgegaan is van onjuiste aannames en/of van onredelijke prijzen, op grond waarvan zou moeten worden getwijfeld aan de realiteitswaarde daarvan. Op grond van die berekeningen heeft verweerder aangenomen dat de aansluitkosten voor de 3 percelen in cluster 60 hoger zijn dan het normbedrag. Met de eigen begroting van appellanten kan niet worden aangetoond dat aansluiting voor minder dan het normbedrag mogelijk is, omdat in die begroting niet alle kostenposten zijn begroot. Met de aanvullende gegevens die daaromtrent zijn verschaft na het nemen van het bestreden besluit, wordt dat evenmin aangetoond. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat verweerder in redelijkheid ontheffing heeft kunnen verlenen op grond van de bij het ontheffingsverzoek verstrekte gegevens. De vraag of en in hoeverre verweerder bij de beoordeling van het ontheffingsverzoek rekening heeft gehouden met de door appellanten ingediende begroting, is aldus niet relevant voor de inhoud van het besluit.
2.7. De stelling van appellanten dat het college van burgemeester en wethouders handelt in strijd met het gelijkheidsbeginsel door niet tot aan het normbedrag bij te dragen aan de aansluitkosten van appellanten, ziet niet op de rechtmatigheid van het ontheffingsbesluit, maar op de verhouding tussen appellanten en dat college. Die verhouding is hier niet aan de orde.
2.8. Concluderend is de Afdeling van oordeel dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.G. Stolker, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Stolker
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2003