200206330/1.
Datum uitspraak: 29 april 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "BAG Stein B.V.", gevestigd te Stein,
appellante,
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
Bij besluit van 21 mei 2002 heeft verweerder krachtens artikel 5:32 van de Algemene wet bestuursrecht een aantal lasten onder dwangsom opgelegd wegens het overtreden van de Wet milieubeheer, de Provinciale milieuverordening Limburg en voorschriften verbonden aan de bij besluit van 3 augustus 1999 door verweerder krachtens de Wet milieubeheer verleende tijdelijke vergunning voor de aan de Heidekampweg 5 te Stein gelegen inrichting, bestemd voor het bewerken van afvalstoffen tot secundaire grond-/bouwstoffen.
Bij besluit van 14 oktober 2002, kenmerk 2002/42763, verzonden op 18 oktober 2002, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en het besluit van 21 mei 2002 gedeeltelijk herroepen.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 28 november 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 18 december 2002.
Bij brief van 27 januari 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 april 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door dr. mr. L.E.M. Hendriks, advocaat te Maastricht, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. F.J.P. Baur, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 122, eerste lid, van de Provinciewet is het provinciaal bestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Krachtens artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
2.2. Bij besluit van 21 mei 2002 heeft verweerder lasten onder dwangsom, genummerd 1, 2, 3a, 3b, 4, 5, 6 en 7, opgelegd inzake een aantal nader beschreven overtredingen. Bij het te dezen bestreden besluit zijn de lasten 1, 2 en 7 herroepen, is last 5 herroepen met ingang van 5 juli 2002 en zijn de lasten 3a, 3b, 4 en 6 gewijzigd.
2.3. Appellante stelt dat voorafgaande aan het besluit van verweerder van 21 mei 2002 op 20 maart 2002 geen volledige controle heeft plaatsgevonden op het bestaan van overtredingen. Omdat het feitelijk bestaan van de overtreding de basis moet zijn van het opleggen van lasten onder dwangsom, moet volgens appellante worden aangenomen dat het primaire besluit onvoldoende is gemotiveerd, hetgeen verweerder bij het thans bestreden besluit heeft miskend. Voorts is het gelet op de periode die is verstreken na de eerste aanschrijving en de kort daarop bekend gemaakte zienswijzen (in juni 2001) volgens appellante niet redelijk dat zonder een nieuwe aankondiging lasten onder dwangsom zijn opgelegd met (zeer) korte begunstigingstermijnen. Dit aspect is volgens appellante in het bestreden besluit onvoldoende onderkend.
2.3.1. Verweerder heeft zich, met overname van het advies van de Awb-commissie Bezwaarschriften van 9 september 2002, op het standpunt gesteld dat de controle op 20 maart 2002 niet vluchtig en/of summier is geweest. In het rapport dat van deze controle is opgemaakt zijn volgens verweerder alle aspecten die zijn vermeld in het controlerapport van april 2001, welk rapport de basis vormt voor de aankondiging van de bestuursrechtelijke maatregelen, aan de orde gekomen. In het tijdsverloop tussen het aankondigen van bestuursrechtelijke maatregelen en het opleggen van de lasten onder dwangsom ziet verweerder geen grond voor de conclusie dat de in bezwaar gehandhaafde lasten onder dwangsom onzorgvuldig tot stand zijn gekomen. Vanwege de herhaalde sommaties en het kenbaar gemaakte voornemen om lasten onder dwangsom op te leggen was het standpunt van verweerder genoegzaam bekend en had volgens verweerder volstrekt duidelijk moeten zijn dat een dwangsombesluit aanstaande was, voorzover de verschillende sommaties niet het gewenste effect zouden sorteren. De voorgeschiedenis behoefde volgens verweerder geen aanleiding te geven om een langere begunstigingstermijn te stellen.
2.3.2. De Afdeling ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de door verweerder gestelde overtredingen, waarop de in bezwaar gewijzigde lasten onder dwangsom 3a, 3b, 4 en 6 betrekking hebben, zich niet hebben voorgedaan. Verweerder was dan ook bevoegd om bestuurlijke handhavingsmiddelen toe te passen. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is appellante voorafgaande aan het besluit van 21 mei 2002 door verweerder bij herhaling gewezen op de tekortkomingen bij de naleving van de in deze lasten genoemde bepalingen. Hetgeen appellante heeft aangevoerd met betrekking tot de aan het primaire besluit voorafgegane procedure en de controle op 20 maart 2002 leidt de Afdeling niet tot het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het opleggen van vorengenoemde lasten onder dwangsom.
Ingevolge artikel 5:32, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt in de beschikking tot oplegging van een last onder dwangsom die strekt tot het ongedaan maken van een overtreding of het voorkomen van verdere overtreding, een termijn gesteld gedurende welke de overtreder de last kan uitvoeren zonder dat een dwangsom wordt verbeurd. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het tijdsverloop tussen het bij brief van 14 juni 2001 aangekondigde voornemen om een dwangsombesluit te nemen en het besluit van 21 mei 2002 geen aanleiding behoefde te geven om langere begunstigingstermijnen te stellen. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.4. Appellante stelt inzake de lasten 3a en 3b dat het niet redelijk is dat verweerder haar aanrekent dat er onduidelijkheden met betrekking tot de registratie zouden bestaan. Volgens appellante heeft zij er alles aan gedaan om onduidelijkheden zo mogelijk te verhelpen. Bovendien zijn de onduidelijkheden volgens appellante voor een belangrijk deel te wijten aan fouten en traagheid aan de zijde van de bevoegde instanties.
2.4.1. Lasten 3a en 3b hebben betrekking op overtreding van voorschrift 2.6, onder a, verbonden aan de milieuvergunning van 3 augustus 1999 en overtreding van artikel 10.40 van de Wet milieubeheer juncto de artikelen 4.18 en 4.23, tweede lid, van de Provinciale milieuverordening Limburg (hierna: PmvL).
Ingevolge voornoemd voorschrift 2.6, onder a, voorzover hier van belang, is vergunninghouder verplicht een overzichtelijke registratie bij te houden van geaccepteerde partijen afvalstoffen wat betreft de omschrijving van de aard, samenstelling en hoeveelheid daarvan.
Ingevolge het eerste lid van artikel 10.40 van de Wet milieubeheer, kort weergegeven en voorzover thans van belang, dient een ontvanger van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen met betrekking tot elke aan hem verrichte afgifte, aan een door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer aan te wijzen instantie te melden: de datum van afgifte, naam en adres van de afgever, de gebruikelijke benaming en de hoeveelheid van de afvalstoffen, de plaats waar en de wijze waarop de afvalstoffen worden afgegeven, de wijze waarop de afvalstoffen nuttig worden toegepast of worden verwijderd en, ingeval de afgifte geschiedt door een tussenpersoon, diens naam en adres en de naam en het adres van degene in wiens opdracht het vervoer geschiedt.
Ingevolge artikel 4.18 van de PmvL, kort weergegeven en voorzover thans van belang, geldt de meldplicht, die ingevolge de Wet milieubeheer rust op de ontvanger van gevaarlijke afvalstoffen, eveneens voor de ontvanger van bepaalde categorieën bedrijfsafvalstoffen.
Ingevolge artikel 4.23, tweede lid, van de PmvL dient de melding plaats te vinden uiterlijk twee weken na afloop van het kwartaal waarin de afgifte heeft plaatsgevonden.
2.4.2. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de uit voornoemde bepalingen voortvloeiende plicht om een overzichtelijke registratie bij te houden en volledige en juiste meldingen te doen primair tot de verantwoordelijkheid van appellante behoort. Zoals hiervoor is overwogen, is appellante bij herhaling gewezen op geconstateerde gebreken in de naleving van onderhavige bepalingen. De Afdeling ziet in hetgeen appellante op dit punt heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het opleggen van de in bezwaar gewijzigde lasten onder dwangsom 3a en 3b. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.5. Appellante stelt dat last 4 in strijd is met het bepaalde in artikel 5:32, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De last onder dwangsom heeft betrekking op overtreding van voorschrift 4.4, verbonden aan de milieuvergunning van 3 augustus 1999. Op grond van dit voorschrift dient de gehele inrichting te zijn voorzien van een vloeistofdichte verharding. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bij besluit van 21 mei 2002 opgelegde last onder dwangsom betreffende overtreding van dit voorschrift gesplitst in een algemeen gedeelte en een gedeelte van het terrein waarop IAZI-slib is gelegen. Volgens appellante betreft laatstgenoemd gedeelte een klein gedeelte van het terrein van de inrichting. De ligging op dit terreingedeelte van IAZI-slib rechtvaardigt volgens appellante niet dat de bij het bestreden besluit gewijzigde dwangsom even hoog is als de dwangsom die is vastgesteld voor het overige, veel grotere gedeelte van het terrein van de inrichting.
2.5.1. Ingevolge het aan de vergunning van 3 augustus 1999 verbonden voorschrift 4.4, kort samengevat en voorzover thans van belang, dient de gehele inrichting voorzien te zijn van een onaangetaste vloeistofdichte verharding en dient deze verharding jaarlijks door een onafhankelijke instantie gecontroleerd te worden op afschot en vloeistofdichtheid. Voorts dienen beschadigingen onverwijld te worden hersteld en dient van de controles aantekening gemaakt te worden in een logboek. Door appellante wordt niet bestreden dat sprake is van overtreding van onderhavig voorschrift.
Ingevolge artikel 5:32, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, voorzover thans van belang, dient de vastgestelde dwangsom in redelijke verhouding te staan tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.
Bij de beslissing op bezwaar heeft verweerder aanleiding gezien om inzake overtreding van voorschrift 4.4 twee dwangsommen vast te stellen. Voorzover overtreding van het voorschrift voor wat betreft het gedeelte van het terrein van de inrichting waarop geen IAZI-slib is gelegen na de gegeven begunstigingstermijn voortduurt, wordt door appellante een dwangsom verbeurd van € 10.300,00 per week dat geconstateerd wordt dat niet aan deze last is voldaan met een maximum van € 51.500,00. Voorzover overtreding van het voorschrift voor wat betreft het overige gedeelte van het terrein van de inrichting (waarop wel IAZI-slib is gelegen) na de gegeven (ruimere) begunstigingstermijn voortduurt, wordt door appellante eveneens een dwangsom verbeurd van € 10.300,00 per week dat geconstateerd wordt dan niet aan deze last is voldaan met een maximum van € 51.500,00. Anders dan de vastgestelde bedragen doen vermoeden is in bijlage 4 bij de beslissing op bezwaar alleen een, naar het oordeel van de Afdeling op zichzelf niet onredelijke, berekening gegeven voor de hoogte van de dwangsom bij het voortduren van overtreding van voorschrift 4.4, welke dwangsom is vastgesteld op € 10.300,00 per week dat geconstateerd wordt dat niet aan de last wordt voldaan met een maximum van € 51.500,00. Ter zitting is door verweerder aangegeven dat deze berekening betrekking heeft op de overtreding van voorschrift 4.4 voor wat betreft het gehele terrein van de inrichting. Aangezien de splitsing in het bestreden besluit van de last onder dwangsom betreffende overtreding van voorschrift 4.4 tot gevolg kan hebben dat door appellante tweemaal het (maximale) bedrag wordt verbeurd, dat volgens de berekening van verweerder in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging, is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre het de bij last 4 vastgestelde dwangsommen betreft in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep is in zoverre gegrond.
2.6. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover het de daarin bij last 4 beschreven last onder dwangsom betreft.
2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 14 oktober 2002, kenmerk 2002/42763, voorzover het de daarin bij last 4 beschreven last onder dwangsom betreft;
III. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Limburg te worden betaald aan appellante;
V. gelast dat de provincie Limburg aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.P.M. Zwinkels, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Zwinkels
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2003