200205005/1.
Datum uitspraak: 29 april 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Roermond van 7 augustus 2002 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gennep.
Bij besluit van 11 juli 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gennep (hierna: het college) afwijzend beslist op de aanvraag van appellant om vergunning voor het bouwen van een woning met kantoor op het perceel [locatie 1] te [plaats], kadastraal bekend als gemeente Ottersum.
Bij besluit van 22 januari 2002 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar op formele gronden gegrond verklaard, maar ook in tweede instantie de gevraagde bouwvergunning geweigerd.
Bij uitspraak van 7 augustus 2002, verzonden op diezelfde dag, heeft de rechtbank te Roermond (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 12 september 2002, bij de Raad van State ingekomen op 13 september 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 februari 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, en het college, vertegenwoordigd door J.W.M. Driessen en P.H.M. Claessen, gemachtigden, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 44, aanhef en onder c, van de Woningwet, moet een bouwvergunning worden geweigerd indien het bouwwerk in strijd is met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “1e partiële herziening bestemmingsplan Industrieterrein Milsbeek” rust op het perceel de bestemming “industrieterrein”.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de voorschriften, behorende bij dit bestemmingsplan, zijn de op de plankaart voor “industrieterrein” aangewezen gronden bestemd voor industrie, handel, geen detailhandel zijnde en nijverheid.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel mogen op de tot “industrieterrein” bestemde gronden uitsluitend gebouwen en andere bouwwerken worden opgericht ten behoeve van industrie, handel, geen detailhandel zijnde, en nijverheid, met dien verstande dat per bedrijf ten hoogste één bedrijfswoning mag worden gebouwd in de klasse A2 of E1.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen voor de bouw van een tweede bedrijfswoning, mits deze niet vrijstaand zal zijn en de perceelsbreedte aan een zijde langs de openbare weg waarover het bedrijf beschikt ten minste 100 meter bedraagt.
Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de planvoorschriften mogen met dit plan in strijd zijnde bouwwerken, welke bestaan op het tijdstip van het ter inzage leggen van het ontwerpplan, dan wel worden dan wel kunnen worden gebouwd krachtens een vóór dat tijdstip verleende dan wel aangevraagde bouwvergunning, behoudens onteigening overeenkomstig de wet, gedeeltelijk worden veranderd of gedeeltelijk worden vernieuwd mits de bestaande afwijking van het plan daarbij niet wordt vergroot.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van de bepalingen van het plan voor gehele vernieuwing na sloping van bouwwerken als bedoeld in lid 1, mits:
a. de bestaande afwijking van het plan niet wordt vergroot;
b. de vergunning voor de nieuwbouw binnen één jaar na sloping zal zijn aangevraagd;
c. de naar de toegangsweg gekeerde bebouwingsgrens in acht wordt genomen.
Ingevolge het derde lid van dit artikel is herbouw van door een calamitieit teniet gegane bouwwerken, als bedoeld in lid 1, behoudens onteigening overeenkomstig de wet, toegestaan, mits:
a. de bestaande afwijking van het plan niet wordt vergroot;
b. de vergunning voor nieuwbouw binnen twee jaar na het tenietgaan zal zijn aangevraagd;
c. zo mogelijk de naar de toegangsweg gekeerde bebouwingsgrens in acht wordt genomen.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel mag het met dit plan in strijd zijnde gebruik van gronden en opstallen, hetwelk bestaat op het tijdstip van het van kracht worden van het plan worden voortgezet.
2.3. Vast staat dat voor [locatie 2] te [plaats] in 1961 een bouwvergunning is verleend voor het bouwen van een bedrijfswoning behorend bij het toenmalige betonbedrijf gevestigd op het perceel [locatie 1].
2.3.1. De Afdeling volgt appellant niet in zijn betoog dat de kantoorruimte op perceel [locatie 1], die in strijd met de bouwvergunning werd gebruikt als woning, dient te worden beschouwd als eerste bedrijfswoning. Deze woning was zonder bouwvergunning in het kantoorpand gerealiseerd en is gesloopt. Anders dan appellant betoogt, kan uit de plankaart niet worden afgeleid dat deze woning positief is bestemd. Aan de intekening op die kaart van de toen bestaande bebouwing komt die betekenis, anders dan appellant meent, niet toe. De Afdeling is dan ook met de rechtbank van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de woning aan [locatie 2] voor toepassing van de planvoorschriften moet worden beschouwd als de bedrijfswoning behorend bij het bedrijf van appellant. Dat deze woning in feite niet als bedrijfswoning wordt gebruikt, noch in eigendom aan appellant toebehoort, kan hieraan niet afdoen. Van belang is in dit verband dat op het perceel [locatie 2], zoals ter zitting is komen vast te staan, geen bedrijf aanwezig is en dat dat ook ten tijde van de tervisielegging en vaststelling van het bestemmingsplan niet het geval was. Hieruit dient te worden afgeleid, dat de bestemmingsplanwetgever met het voorschrift van artikel 10, tweede lid, van het bestemmingsplan, dat slechts één bedrijfswoning per bedrijf is toegestaan, voor de percelen [locatie 1] en [locatie 2] slechts één zo’n woning voor ogen heeft gehad, namelijk de toen reeds aanwezige woning op perceel [locatie 2]. Een andere opvatting zou immers kunnen leiden tot het toestaan van meer bedrijfswoningen dan bedrijven, hetgeen strijdig is met het voorschrift dat slechts één bedrijfswoning per bedrijf is toegestaan. Vastgesteld moet voorts worden dat het bouwplan niet voldoet aan de eis dat de perceelsbreedte aan een zijde langs de openbare weg, waarover het bedrijf beschikt, ten minste 100 meter is. Het college kon dan ook geen vrijstelling verlenen op grond van artikel 10, vierde lid, van de planvoorschriften.
2.4. Het beroep van appellant op toepassing van het in artikel 21 van de planvoorschriften overgangsrecht kan reeds niet slagen omdat het gebruik als woning van de zonder vergunning daartoe verbouwde kantoorruimte reeds geruime tijd geleden is gestaakt.
2.5. Het door appellant gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel kan reeds niet slagen omdat appellant dit bezwaar eerst in hoger beroep naar voren heeft gebracht en niet is gebleken dat hij dit niet in een eerder stadium van de procedure naar voren had kunnen brengen. Overigens strekt het gelijkheidsbeginsel niet zo ver dat daaraan aanspraak zou kunnen worden ontleend op verkrijging van een bouwvergunning in strijd met artikel 44 van de Woningwet.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Wilbers-Taselaar
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2003