ECLI:NL:RVS:2003:AF8018

Raad van State

Datum uitspraak
29 april 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200204698/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • E.M.H. Hirsch Ballin
  • H. Troostwijk
  • P.A. Offers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit college van burgemeester en wethouders van Nederweert inzake bestuursdwang en gebruik van voormalige maalderij als woning

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellanten tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Nederweert, waarbij hen onder aanzegging van bestuursdwang is gelast het gebruik van een voormalige maalderij als woning te staken. De uitspraak van de rechtbank te Roermond van 25 juli 2002, die deels gegrond was, werd door appellanten aangevochten. De rechtbank had geoordeeld dat het college ten onrechte had gelast om alle huisraad te verwijderen, maar had wel de beslissing op bezwaar vernietigd voor de verwijdering van de CV-combiketel, de meterkast en het huisraad. Appellanten stelden dat de maalderij deel uitmaakt van de ernaast gelegen burgerwoning en dat het college ten onrechte aannam dat er sprake was van twee zelfstandige woningen. De Raad van State oordeelde dat de maalderij, door de indeling en inrichting, geschikt was gemaakt voor zelfstandige bewoning en dat het gebruik daarvan in strijd was met het bestemmingsplan. De Afdeling bestuursrechtspraak bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college bevoegd was om handhavend op te treden. De Afdeling verwierp ook het beroep van appellanten op het gelijkheidsbeginsel en oordeelde dat de rechtbank terecht de proceskosten had gematigd. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

200204698/1.
Datum uitspraak: 29 april 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Roermond van 25 juli 2002 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Nederweert.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 juni 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Nederweert (hierna: het college) appellanten onder aanzegging van bestuursdwang gelast om het gebruik van de woning in de voormalige maalderij aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) binnen twee weken na datum van verzending van de brief te staken en de maalderij vóór 1 augustus 2001 in de toestand te brengen zoals die volgens de op 26 oktober 1999 verleende bouwvergunning BV 99-164 mag zijn, hetgeen concreet betekent dat uit de diverse ruimten, die op de bij het besluit gevoegde tekening zijn aangegeven, de complete keuken, de CV-combiketel, de meterkast, de douchecel (op de verdieping) en het huisraad dienen te worden verwijderd.
Bij besluit van 6 november 2001 heeft het college, onder verwijzing naar het advies van de commissie bezwaar- en beroepschriften van 22 augustus 2001, het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 juli 2002, verzonden op 29 juli 2002, heeft de rechtbank te Roermond (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep deels gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd voor zover het betreft de verwijdering van de CV-combiketel, de meterkast en het huisraad, en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 27 augustus 2002, bij de Raad van State ingekomen op 28 augustus 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 30 september 2002 heeft het college een memorie van antwoord ingediend.
Bij besluit van 13 november 2002 heeft het college opnieuw op het bezwaar beslist.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 februari 2003, waar [appellante] in persoon, bijgestaan door mr. G.R.A.G. Goorts, advocaat te Deurne, en het college, vertegenwoordigd door mevrouw mr. A.J.P. Philips, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In 1999 heeft het college een bouwvergunning verleend voor het aanbrengen van een slaapkamer, een badkamer en een toilet in de voormalige maalderij op het perceel, om tegemoet te komen aan de op medische gronden noodzakelijke slaapkuren van [appellant]. Het hoger beroep heeft betrekking op de aanschrijving onder aanzegging van bestuursdwang om het gebruik van de voormalige maalderij op het perceel als woning te staken en de complete keuken, de CV-combiketel, de meterkast, de douchecel (op de verdieping) en het huisraad te verwijderen. Bij de aangevallen uitspraak is de beslissing op bezwaar uitsluitend met betrekking tot het verwijderen van de keuken en de douchecel op de verdieping van de maalderij in stand gebleven.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied 1998”, rust op het perceel de bestemming “Agrarisch gebied met landschaps- en natuurwaarde”. Ingevolge de artikelen 5.1.1., 5.2.1. en 5.2.2., aanhef en onder b van de planvoorschriften, in samenhang bezien met de plankaart, is – voor zover hier van belang - op het perceel slechts één burgerwoning toegestaan. Deze is uitsluitend toegestaan daar waar en ten hoogste in de omvang waarin deze op het tijdstip van de ontwerp-terinzagelegging van het plan bestond, of op of na dat tijdstip rechtens mag bestaan krachtens een bouwvergunning die is aangevraagd voor dat tijdstip of krachtens een voor dat tijdstip ontvangen melding.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 23 en 75, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, wordt onder burgerwoning verstaan: een complex van ruimten, krachtens zijn indeling geschikt en bestemd voor de huisvesting van één huishouden, niet zijnde een bedrijfs- of dienstwoning.
Ingevolge artikel 5.3.1. van de planvoorschriften, is het verboden de in artikel 5 bedoelde gronden en opstallen te gebruiken in strijd met de bestemming.
Ingevolge artikel 5.3.3. aanhef en onder a, van de planvoorschriften wordt onder gebruik in strijd met de bestemming in elk geval begrepen gebruik van de opstallen voor zelfstandige bewoning, voor zover het betreft bedrijfsgebouwen en vrijstaande bijgebouwen.
2.3. Volgens appellanten heeft de rechtbank miskend dat het college ten onrechte heeft overwogen dat met het gebruik van de maalderij voor bewoning de voorschriften van het bestemmingsplan worden overtreden. In dit verband betogen zij dat de woning in de maalderij deel uitmaakt van de ernaast gelegen burgerwoning, zodat het college ten onrechte heeft aangenomen dat sprake is van twee zelfstandige burgerwoningen. Dit betoog faalt. Op het perceel bevindt zich naast de maalderij de burgerwoning [locatie]. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de woning in de maalderij is aan te merken als tweede burgerwoning in de zin van de planvoorschriften, nu de maalderij wat de indeling betreft geschikt is gemaakt voor zelfstandige bewoning, beide gebouwen niet met elkaar in verbinding staan en de woning [locatie] reeds bestond op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerp van het bestemmingsplan. Dat beide woningen op dit moment door appellanten worden bewoond maakt dit niet anders. De Afdeling merkt op dat appellanten zonder bouwvergunning in de maalderij door bouwkundige ingrepen een complex van ruimten hebben gemaakt, welke door de indeling en inrichting geschikt is voor de huisvesting van één huishouden. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat het gebruik van de maalderij voor bewoning, met uitzondering van het gedeelte waarvoor op 26 oktober 1999 bouwvergunning is verleend, in strijd is met het bestemmingsplan en dat burgemeester en wethouders derhalve bevoegd waren daartegen op te treden.
2.4. Slechts in bijzondere gevallen kan van een bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen een illegale situatie. De aanwezigheid van een bijzonder geval kan onder meer worden aangenomen indien concreet zicht bestaat op legalisering.
2.5. Ten aanzien van de vraag of de rechtbank terecht het standpunt van het college deelt dat legalisering van het gebruik niet mogelijk is, overweegt de Afdeling dat de weigering van het college om voor het gebruik van de maalderij voor woondoeleinden – buiten de ruimten waarvoor in 1999 toestemming is verleend – vrijstelling te verlenen past in het in de Nota Handhaving Bestemmingsplannen van 12 mei 1998 neergelegde beleid van de gemeente dat erop is gericht geen ruimte te bieden aan een toename van het aantal burgerwoningen in het buitengebied. Niet gebleken is dat aan dit beleid niet de hand wordt gehouden. De onderhavige situatie behoort niet tot de in dat beleid geformuleerde uitzonderingen. Gelet hierop acht de Afdeling het standpunt niet onredelijk.
2.6. Het beroep van appellanten op het gelijkheidsbeginsel kan niet slagen, nu ter zake van het gebruik op de door appellanten genoemde adressen [locaties] is gebleken dat dit gebruik in het eerste geval dateert van vóór het van kracht worden van het handhavingsbeleid en dat in het tweede geval een procedure loopt.
2.7. Appellanten betogen tenslotte tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte is overgegaan tot matiging van de proceskosten.
2.7.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) wordt het bedrag van de kosten bij de rechtbank vastgesteld volgens de daarbij gegeven regels. Ingevolge het tweede lid van artikel 2 van het Besluit kan het op grond van het eerste lid vastgestelde bedrag worden verminderd indien een partij gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld.
2.7.2. Gelet op artikel 2, tweede lid, van het Besluit was de rechtbank, nu het beroep van appellanten gedeeltelijk gegrond is verklaard, bevoegd de toe te kennen proceskostenvergoeding te matigen. De wijze waarop de rechtbank dat in dit geval heeft gedaan acht de Afdeling niet onredelijk.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak overwogen dat het college appellanten ten onrechte had gelast alle huisraad te verwijderen nu daarbij geen uitzondering was gemaakt voor het huisraad dat past binnen de toegestane beperkte woonfunctie en dat de bestreden beslissing op bezwaar van 6 november 2001 in zoverre niet in stand kan worden gelaten.
2.9.1. Het college heeft bij besluit van 13 november 2002, met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank, opnieuw op het bezwaarschrift van appellanten beslist. Gelet op de artikelen 6:18 en 6:19, in samenhang met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, moet het hoger beroep van appellanten worden geacht mede tegen dit nieuwe besluit te zijn gericht.
2.9.2. Bij voornoemd besluit heeft het college overwogen dat de eerdere beslissing op bezwaar van 6 november 2001 na de vernietiging door de rechtbank dient te worden hersteld in de zin dat van appellanten thans wordt verlangd dat zij alle huisraad uit de keuken op de begane grond en uit de slaapkamer op de verdieping dienen te verwijderen. Naar het oordeel van de Afdeling vloeit uit het hetgeen hiervoor onder 2.2. en verder is overwogen voort dat het college bevoegd is appellanten te gelasten dit huisraad te verwijderen alsook dat dit voor legalisatie niet in aanmerking komt.
2.9.3. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep tegen het besluit van 13 november 2002 eveneens ongegrond is.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling in beroep of hoger beroep bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Nederweert van 13 november 2002 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. Van Meus-Heuvel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2003
47.