ECLI:NL:RVS:2003:AF8019

Raad van State

Datum uitspraak
29 april 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200204824/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van bestemmingsplan en beëindiging bedrijfsactiviteiten van UPC Pallets B.V.

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van UPC Pallets B.V. tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Wijk bij Duurstede, waarbij appellante werd gelast om haar bedrijfsactiviteiten, die bestonden uit de opslag en verwerking van pallets, te staken. Het college had op 27 augustus 2001 een dwangsom opgelegd en de appellante kreeg de gelegenheid om binnen acht weken te voldoen aan deze last. Na bezwaar van appellante werd de begunstigingstermijn verlengd tot zes maanden, maar het college handhaafde de last. De voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht verklaarde het beroep van appellante gedeeltelijk ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Raad van State.

De Raad van State oordeelde dat het college bevoegd was om handhavend op te treden, aangezien het gebruik van de gronden in strijd was met het bestemmingsplan. De Afdeling bestuursrechtspraak overwoog dat er geen concreet zicht op legalisering was ten tijde van de beslissing op bezwaar, en dat de lange tijd dat het college op de hoogte was van de illegale activiteiten niet leidde tot rechtsverwerking. De appellante had niet kunnen vertrouwen op een gedoogbeleid van het college, aangezien er geen toezeggingen waren gedaan over legalisering.

Het beroep op het gelijkheidsbeginsel werd eveneens afgewezen, omdat de situatie van een transportbedrijf dat al sinds 1970 actief was, niet vergelijkbaar was met die van appellante. De Raad van State bevestigde de uitspraak van de voorzieningenrechter en verklaarde het hoger beroep ongegrond, zonder proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200204824/1.
Datum uitspraak: 29 april 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
UPC Pallets B.V., gevestigd te Cothen,
appellante,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Utrecht van 16 juli 2002 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Wijk bij Duurstede.
1. Procesverloop
Bij besluit van 27 augustus 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Wijk bij Duurstede (hierna: het college) appellante, onder oplegging van een dwangsom, gelast om de bedrijfsactiviteiten, inhoudende de opslag en verwerking van pallets alsmede de handel in pallets, op het perceel [locatie 1] te [plaats] uiterlijk binnen 8 weken na verzending van dit besluit te staken en gestaakt te houden.
Bij besluit van 20 februari 2002 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar, voorzover gericht tegen de begunstigingstermijn, gegrond verklaard en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard, het besluit van 27 augustus 2001 gehandhaafd met dien verstande dat de begunstigingtermijn is vastgesteld op zes maanden na verzending van het besluit van 20 februari 2002 en vermeld dat de last zo mogelijk ook geldt voor het perceel [locatie 2].
Bij uitspraak van 16 juli 2002, verzonden op 30 juli 2002, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Utrecht (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellante ingestelde beroep, voorzover gericht tegen de lastgeving tot beëindiging van de bedrijfsactiviteiten van appellante op het perceel [locatie 2] te [plaats], niet-ontvankelijk verklaard en voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 3 september 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 16 oktober 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 15 november 2002 heeft appellante nadere stukken ingezonden.
Bij brief van 13 december 2002 heeft het college een memorie van antwoord ingediend.
Bij brief van 3 februari 2003 heeft appellante nog een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 februari 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door haar directeur F.W.Th.J. Bosch, bijgestaan door mr. P.J.G. Poels, advocaat te Nijmegen, en het college, vertegenwoordigd door H. Marinus en E. van Sark, ambtenaren der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Landelijk Gebied Cothen, na eerste herziening” rust op het perceel [locatie 1] de bestemming “Agrarische doeleinden met bebouwing”.
2.2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften, voorzover thans van belang, mogen de gronden op de kaart bestemd tot agrarische doeleinden uitsluitend worden gebruikt voor het agrarische bedrijf en het intensieve veehouderijbedrijf.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van de planvoorschriften is het verboden, voorzover zulks een verbod niet reeds voortvloeit uit een wet of uit een provinciale of gemeentelijke verordening, de gronden binnen het plangebied in strijd met de bestemming te gebruiken als opslag-, stort- of bergplaats van andere al dan niet afgedankte voorwerpen, stoffen of producten, behoudens voorzover zulks noodzakelijk is in verband met het op de bestemming gericht beheer van de gronden of voorzover noodzakelijk in verband met de in de artikelen 3, 4, 5, 11 en 15 toegestane gebruiksvormen en zulks bovendien geen afgedankte voorwerpen, stoffen of producten betreft.
Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de planvoorschriften is het verboden bouwwerken in strijd met de bestemming of in strijd met een gebruik waarvoor ingevolge de bepalingen van dit plan vrijstelling is verleend, te gebruiken.
2.3. Het hoger beroep richt zich tegen het onderdeel van de uitspraak van de voorzieningenrechter waarbij het beroep van appellante gericht tegen de in bezwaar gehandhaafde lastgeving tot het beëindigen van de bedrijfsactiviteiten op het perceel [locatie 1] ongegrond is verklaard.
2.4. Niet in geschil is dat voor de bedrijfsactiviteiten van appellante, inhoudende opslag, verwerking van en handel in pallets, onder meer gebruik wordt gemaakt van dit perceel en van de zich daarop bevindende stal/schuur.
2.5. Appellante betoogt allereerst dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het aangegeven gebruik van de gronden en de opstallen in het vigerende bestemmingsplan (geheel) is verboden.
2.6. Dit betoog faalt. Gelet op het bepaalde in artikel 3, in samenhang met artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, en artikel 21, eerste lid, van de planvoorschriften is de Afdeling van oordeel dat de voorzieningenrechter met juistheid heeft overwogen dat het door het college gewraakte gebruik in strijd is met het bestemmingsplan en dat het college dus bevoegd was hiertegen handhavend op te treden.
2.7. Slechts in bijzondere gevallen kan van een bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen een illegale situatie. Daarvan kan sprake zijn, indien er concreet zicht is op legalisering.
2.8. Concreet zicht op legalisering was ten tijde van de beslissing op bezwaar niet aanwezig. Uit de beslissing op bezwaar en het daaraan ten grondslag liggende advies van de commissie van advies voor de bezwaar- en beroepschriften blijkt dat het palletbedrijf in de komende herziening van het geldende bestemmingsplan niet wordt ingepast.
Voorzover appellante betoogt dat een deel van het gebruik alsnog gelegaliseerd kan worden, nu na de beslissing op bezwaar is komen vast te staan dat het college in beginsel bereid is om met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening aan [vergunninghouder] vrijstelling te verlenen voor de opslag van pallets in de zich op het perceel van appellante bevindende agrarische bedrijfsgebouwen en zij inmiddels, grotendeels gevolg gevende aan de opgelegde last, een deel van haar activiteiten van het perceel naar elders heeft verplaatst, overweegt de Afdeling dat omstandigheden die dateren van na de beslissing op bezwaar bij de beoordeling van die beslissing niet kunnen worden betrokken. Daarbij wordt bovendien overwogen dat het standpunt van het college, dat die bereidheid thans moet worden gezien tegen de achtergrond van de thans aldus vanuit de planologische voorschriften bezien sterk verbeterde situatie ter plaatse, de Afdeling niet onredelijk voorkomt.
2.9. Appellante stelt voorts dat het college reeds meer dan tien jaar op de hoogte is dan wel redelijkerwijs op de hoogte had kunnen zijn van de bestaande (illegale) bedrijfsactiviteiten. Naar haar mening heeft het college daarom het recht om handhavend op te treden verwerkt, althans heeft het door langdurig stilzitten het vertrouwen gewerkt dat hiertegen niet meer handhavend zou worden optreden. Het college had in dit geval moeten aangeven welke dringende redenen er zijn op grond waarvan de belangen die zijn gediend met handhaving van het bestemmingsplan zwaarder dienen te wegen dan het niet gering te achten belang van appellante bij voortzetting van het bedrijf ter plaatse. Ten slotte stelt appellante dat het college niet is opgetreden tegen het eveneens met het bestemmingsplan strijdige gebruik van de percelen [locatie 2] en [locatie 1] door een transportbedrijf. De voorzieningenrechter heeft aldus miskend dat er sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college had moeten afzien van handhavend optreden.
2.10. Voorzover al aannemelijk is dat het college, zoals appellante stelt, reeds meer dan tien jaar op de hoogte is dan wel had kunnen zijn van het thans gewraakte gebruik, leidt deze wetenschap bij het college er niet toe dat appellante erop mocht vertrouwen dat de illegale situatie voor onbeperkte duur zou mogen blijven voortbestaan. Daartoe overweegt de Afdeling dat het college appellante niet in het vooruitzicht heeft gesteld dat het medewerking zou verlenen aan legalisering van voornoemd gebruik en evenmin heeft aangegeven dat het daartegen nimmer zou optreden. De voorzieningenrechter heeft het beroep van appellante op rechtsverwerking respectievelijk het vertrouwensbeginsel dan ook terecht afgewezen. Daarbij wordt in aanmerking genomen, dat het college met het feit dat het bedrijf al geruime tijd ter plaatse aanwezig is, rekening heeft gehouden, nu bij de beslissing op bezwaar de begunstigingstermijn mede om die reden met een half jaar is verlengd.
2.11. Ten aanzien van het beroep op het gelijkheidsbeginsel overweegt de Afdeling het volgende. Ter zitting is komen vast te staan dat het door appellante bedoelde transportbedrijf al sinds 1970, en derhalve vanaf een tijdstip gelegen ruim voor de vaststelling van het bestemmingsplan “Landelijk gebied Cothen, na eerste herziening” ter plaatse is gevestigd. Reeds hierom kan deze situatie niet op één lijn worden gesteld met die van appellante. Tussen het college en het transportbedrijf zijn intussen overigens afspraken gemaakt om binnen een termijn van enkele jaren het strijdige gebruik te beëindigen door verplaatsing van het bedrijf.
2.12. Ook hetgeen overigens door appellante is aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het college van handhavend optreden had moeten afzien.
2.13. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Wilbers-Taselaar
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2003
71-397.