200204578/1.
Datum uitspraak: 29 april 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting "Stichting Ruitersport Brunssummerheide" en [appellant], gevestigd respectievelijk wonend te Brunssum,
appellanten,
het college van burgemeester en wethouders van Brunssum,
verweerder.
Bij besluit van 14 augustus 2000 heeft verweerder afwijzend beslist op het verzoek om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen op grond van de Wet milieubeheer met betrekking tot de inrichting van appellanten op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 9 juli 2002, verzonden op 10 juli 2002, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard voorzover dit betrekking heeft op de overtreding van de voorschriften 4.5 en 4.6 van de op 5 oktober 1993 krachtens de Wet milieubeheer verleende revisievergunning, en heeft hij het besluit van 14 augustus 2000 herroepen wat het verzoek om handhaving ten aanzien van de hiervoor genoemde voorschriften betreft en daarvoor in de plaats een last onder dwangsom opgelegd strekkende tot het ongedaan maken van de overtreding van de voorschriften 4.5 en 4.6.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 20 augustus 2002, bij de Raad van State ingekomen op 21 augustus 2002, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 18 september 2002.
Bij brief van 9 oktober 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [partij]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 februari 2003, waar verweerder, vertegenwoordigd door mr. P.H. de Jonge, ambtenaar van de gemeente, is verschenen.
2.1. Het geding heeft betrekking op een ruitercentrum op het hiervoor genoemde adres. Voor deze inrichting is op 5 oktober 1993 een revisievergunning verleend. Verder is op 7 mei 2001 voor de inrichting een veranderingsvergunning verleend.
2.2. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
2.3. De bij het bestreden besluit opgelegde last onder dwangsom is gebaseerd op de overtreding van de voorschriften 4.5 en 4.6 die zijn verbonden aan de vergunning van 5 oktober 1993.
In voorschrift 4.5 is – voorzover hier van belang – bepaald dat eventueel ontstane gier en daarmee verontreinigd spoel- en/of schrobwater uit de stal moet worden afgevoerd naar een hiervoor bestemde vloeistofdichte opslagruimte.
In voorschrift 4.6 is bepaald dat de vloer en de wanden van de stallen in combinatie met de opslagruimte voor gier, spoel- en schrobwater vloeistofdicht moeten zijn uitgevoerd.
2.4. Vaststaat dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet werd voldaan aan de voorschriften 4.5 en 4.6 van de vergunning van 1993, nu de vloer en de wanden van de stallen niet vloeistofdicht zijn uitgevoerd en het ontstane gier en daarmee verontreinigd spoel- en schrobwater uit de stallen niet worden afgevoerd naar een hiervoor bestemde vloeistofdichte opslagruimte. Verweerder was derhalve bevoegd tot het opleggen van een last onder dwangsom. Beoordeeld dient te worden of verweerder, na afweging van de betrokken belangen, in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
2.5. Appellanten betogen dat verweerder in redelijkheid geen gebruik van deze bevoegdheid heeft kunnen maken. Zij stellen dat geen sprake is van verontreiniging door mest en gier. De ontlasting van paarden wordt in de stallen door stro opgevangen. Er wordt dagelijks stro bijgelegd, zodat mest en urine geheel door het stro worden geabsorbeerd en niet tot de vloer (kunnen) doordringen. De stallen worden uitgemest, zoals voorgeschreven in de voorschriften vermeld in paragraaf 2.5 van de veranderingsvergunning van 7 mei 2001. Appellanten menen dan ook dat in de praktijk nooit sprake is van vloeibare mest of gier. Het vloeistofdichtmaken van de vloeren, de wanden en de opslagruimte dient derhalve geen doel en zou bovendien onaanvaardbare hoge kosten met zich brengen, aldus appellanten. Voorts betogen appellanten dat zij een verzoek om intrekking van de voorschriften 4.5 en 4.6 van de vergunning uit 1993 bij verweerder hebben ingediend, zodat handhavend optreden tegen de overtreding van voornoemde voorschriften niet redelijk is.
2.6. Uit de stukken is gebleken dat het verzoek van appellanten om intrekking van de voorschriften 4.5 en 4.6 van de vergunning van 1993 reeds vóór het nemen van het bestreden besluit bij verweerder was ingekomen. Verweerder heeft met dit verzoek in het bestreden besluit geen rekening gehouden. Ter zitting is gebleken dat verweerder inmiddels een ontwerpbesluit op voornoemd verzoek van appellanten heeft genomen strekkende tot intrekking van voormelde voorschriften. Verweerder heeft hierbij, onder verwijzing naar de voorschriften 2.5.1 en 2.5.3 van de veranderingsvergunning van 7 mei 2001, overwogen dat naleving van deze voorschriften, door dagelijks stro uit de stallen te verwijderen en daarmee te voorkomen dat vaste mest of mestvocht op de bodem geraakt, de noodzaak van vloeistofdichte vloeren en een opslagruimte ter bescherming van de aldaar aanwezige bodem overbodig maakt. Nu verweerder het verzoek tot intrekking van de voorschriften 4.5 en 4.6 niet heeft betrokken bij de beoordeling van de vraag of hij in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot het opleggen van een last onder dwangsom gebruik heeft kunnen maken en mede gelet op hetgeen hij hierover ter zitting heeft gesteld, is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre een deugdelijke motivering ontbeert. Het bestreden besluit is derhalve in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.7. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
2.8. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Brunssum van 9 juli 2002;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Brunssum in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 322,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Brunssum te worden betaald aan appellanten;
IV. gelast dat de gemeente Brunssum aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma w.g. De Vink
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2003