200206120/1.
Datum uitspraak: 29 april 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2] en anderen, wonend te [woonplaats]
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
Bij besluit van 25 februari 2002 heeft de gemeenteraad van Zutphen, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van
24 januari 2002, het bestemmingsplan "ZKC-terrein" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 24 september 2002,
nr. RE2002.34073, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief van 14 november 2002, bij de Raad van State ingekomen op 18 november 2002, en [appellanten sub 2] bij brief van 15 november 2002, bij de Raad van State ingekomen op 19 november 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 10 januari 2003 heeft verweerder medegedeeld dat de beroepschriften hem geen aanleiding geven tot het maken van opmerkingen.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van
[appellanten sub 2] en van de gemeente Zutphen. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 maart 2003, waar
[appellant sub 1] in persoon en van [appellanten sub 2], [gemachtigde], zijn verschenen. Verder is verweerder, vertegenwoordigd door mr. H.J.R.M. Nelissen, ambtenaar van de provincie, verschenen. Voorts is de gemeenteraad van Zutphen, vertegenwoordigd door mr. M.G. Frank en mr. C.G. Hofman, ambtenaren van de gemeente, daar gehoord.
2.1. Het plan voorziet in de bouw van ongeveer vijftig woningen op het voormalig sportveld van de korfbalvereniging ZKC aan de Kleine Omlegging.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het plan goedgekeurd.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.3. [Appellant sub 1] en [appellanten sub 2] stellen dat verweerder ten onrechte het plan heeft goedgekeurd. Zij voeren hiertoe aan dat de beoogde speelplaats aan de Prinses Beatrixstraat op grond van de gemeentelijke richtlijn een omvang van 1200 m² behoort te hebben in plaats van de in het plan bestemde 300 m². Zij stellen verder dat deze speelplaats ook voor de oudere jeugd toegankelijk dient te zijn en niet alleen voor de leeftijdscategorie van 0 tot 6 jaar. [Appellant sub 1] betoogt voorts dat de gemeenteraad onbehoorlijk handelt door enerzijds te erkennen dat er te weinig speelruimte is voor de oudere jeugd en anderzijds slechts vage toezeggingen hierover te doen zonder daaraan gevolgen te verbinden. Hij is verder van mening dat een weg langs de speelplaats bezwaarlijk is.
[Appellanten sub 2] hebben voorts bezwaar tegen de ophoging van het plangebied vanwege de te verwachten wateroverlast. Zij hebben er verder bezwaar tegen dat het plan in de mogelijkheid voorziet een praktijkruimte op te richten met een muur van maximaal vijf meter hoogte die direct grenst aan de achtertuinen van de Prins Bernhardlaan. Zij pleiten voorts voor een andere ontsluiting van het plangebied, waarbij het vrijliggende fietspad langs de Prins Bernhardlaan komt te vervallen. Dit fietspad wordt volgens hen nog onveiliger als de paaltjes volgens de verkeersplannen worden verplaatst. Verder zal de aansluiting van de Prins Bernhardlaan op de Prinses Beatrixstraat voor extra en onnodige verkeersoverlast zorgen. [Appellanten sub 2] betogen voorts dat een parkeernorm van 1,5 per woning onvoldoende is. Zij zijn verder van mening dat de redactie van de vrijstellings- en wijzigingsbevoegdheid, zoals opgenomen in de planvoorschriften te vrijblijvend is. Zij vrezen tot slot dat het ZKC-terrein is verontreinigd door de ernstige verontreiniging van het buiten het plangebied gelegen terrein van de voormalige wasserij. De aanleg van een retentievijver buiten het plangebied zal ervoor zorgen dat de verontreiniging van de voormalige wasserij wordt verspreid. [Appellanten sub 2] zijn derhalve van mening dat het terrein van de voormalige wasserij eerst gesaneerd moet worden alvorens in het plangebied kan worden gebouwd.
2.4. De gemeenteraad stelt zich op het standpunt dat het plangebied een van de inbreidingslocaties is waarmee de gemeente Zutphen invulling geeft aan de taakstelling van de Regio Stedendriehoek. In dat kader heeft de gemeente Zutphen zich in het Uitvoeringsconvenant Stedendriehoek verplicht te streven naar de bouw van minstens 2810 woningen tussen 1995 en 2004, waarvan minstens 590 woningen in Binnenstedelijk Gebied dienen te worden gerealiseerd.
2.5. Verweerder heeft geen reden gezien het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het plan goedgekeurd. Hij stelt zich op het standpunt dat de gemeente Zutphen geen specifiek speelvoorzieningenbeleid voert, maar indien mogelijk meewerkt aan verzoeken uit de wijk. Voorts heeft verweerder overwogen dat hij kan instemmen met de gekozen ontsluiting van het plangebied.
2.6. De vrees van [appellanten sub 2] dat het plan eerst uitvoerbaar is na sanering van het buiten het plangebied gelegen terrein van de voormalige wasserij deelt de Afdeling niet. Hierbij is in aanmerking genomen dat het ZKC-terrein in opdracht van de gemeente zowel in 1995 als in 2003 is onderzocht. Uit deze onderzoeken is gebleken dat er vanuit milieuhygiënisch oogpunt geen belemmeringen bestaan voor toekomstige woningbouw in het plangebied en dat de vervuiling op het terrein van de voormalige wasserij zich niet heeft verplaatst naar het plangebied.
Verder acht de Afdeling niet aannemelijk dat de aan te leggen retentievijver op het terrein van de voormalige wasserij de aanwezige verontreiniging zal verspreiden naar het plangebied. Hierbij is in aanmerking genomen dat de retentievijver is bedoeld om eventuele wateroverlast binnen het plangebied op te vangen. Het eventuele overschot aan water binnen het plangebied zal dan ook in de richting van het terrein van de voormalige wasserij worden geleid.
Voor zover [appellanten sub 2] vrezen voor wateroverlast als gevolg van het ophogen van het plangebied, overweegt de Afdeling dat het gemeentebestuur toereikende maatregelen zal nemen, waaronder het aanbrengen van een grintkoffer met drainage in de achtertuinen van de te bouwen woningen, om eventuele wateroverlast te voorkomen. Het opgehoogde ZKC-terrein sluit bovendien wat hoogte betreft aan bij de achtertuinen van [appellanten sub 2].
2.6.1. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting ziet de Afdeling verder geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid het standpunt heeft kunnen innemen dat een speelplaats van 300 m² voor de leeftijdscategorie van 0 tot 6 jaar passend is in de beoogde woonwijk. Hierbij neemt zij in aanmerking dat deze speelplaats aan de Prinses Beatrixstraat de reeds bestaande speelplaats aan de Prinses Margrietstraat vervangt. Tevens neemt zij in aanmerking dat de gemeente te zijner tijd speelvoorzieningen voor de oudere jeugd zal realiseren op het terrein van de voormalige wasserij of op het Volkstuinencomplex, waardoor aan de gemeentelijke richtlijn kan worden voldaan. Tot die tijd kan de oudere jeugd gebruik maken van het terrein aan de Hobbemakade en de Gerard Doustraat. De omstandigheid dat de gemeenteraad de noodzaak van speelvoorzieningen voor de oudere jeugd inziet maar in dit plan geen concrete toezeggingen hieromtrent doet, leidt niet tot het oordeel dat hij onzorgvuldig of anderszins onjuist heeft gehandeld. Het behoort immers tot de beleidsvrijheid van de gemeenteraad de gronden in een plangebied naar eigen inzicht te bestemmen.
De Afdeling acht voorts de weg langs de speelplaats niet bezwaarlijk, nu de gronden van de Prinses Beatrixstraat in het plan onder andere zijn bestemd voor wegen met een geringe stroomfunctie en voor een voor autoverkeer niet-doorgaand karakter. Daarnaast zal ter hoogte van de speelplaats een verkeersdrempel worden aangelegd die de verkeersveiligheid bij de speelplaats verhoogt.
Voor zover [appellanten sub 2] bezwaren hebben tegen de bouw van praktijkruimten, die direct grenzen aan hun achtertuinen, wijst de Afdeling op artikel 4, lid B, sub 2, onder b, van de planvoorschriften. Ingevolge deze bepaling mag de bouw van een praktijkruimte uitsluitend direct aan een woning plaatsvinden, waarbij het college van burgemeester en wethouders vrijstelling kan verlenen indien niet meer dan 50% van de oppervlakte van het op de plankaart aangegeven bijbehorende erf wordt bebouwd. Tevens dient daarbij een aaneengesloten grondoppervlakte van tenminste 25 m² van het erf onbebouwd en onoverdekt te blijven. Verweerder heeft de in deze voorschriften neergelegde bebouwingsmogelijkheden in beginsel uit een stedenbouwkundig oogpunt aanvaardbaar kunnen achten.
De Afdeling deelt voorts niet het standpunt van [appellanten sub 2] dat een parkeernorm van 1,5 per woning onvoldoende is. Bij toepassing van deze norm kan in ieder geval één auto op eigen terrein worden geparkeerd. Overigens is het in een nieuwbouwwijk niet vanzelfsprekend dat op eigen terrein kan worden geparkeerd.
Zij acht verder, anders dan [appellanten sub 2], de vrijstellings- en wijzigingsbevoegdheid, zoals neergelegd in artikel 9, lid 1, sub b, respectievelijk artikel 13, lid 1, sub b en c, van de planvoorschriften voldoende objectief begrensd. Deze bevoegdheden zijn gekoppeld aan een geringe uitbreiding van de bebouwingscapaciteit en aan een geringe verschuiving van de bebouwingsgrenzen, de bestemmingsgrenzen en de maatvoering. De zinsnede “in verband met ingekomen bouwplannen nodig zijn” in deze voorschriften maakt dit niet anders.
2.6.2. Voor zover [appellanten sub 2] betogen dat een andere ontsluiting van het plangebied gewenst is, overweegt de Afdeling dat het bestaan van alternatieven op zichzelf geen grond kan vormen voor het onthouden van goedkeuring aan het plan. Het karakter van de besluitvorming omtrent de goedkeuring brengt immers mee dat alternatieven daarbij in beginsel eerst aan de orde behoeven te komen indien blijkt van ernstige bezwaren tegen het voorgestane gebruik waarop het plan ziet. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze situatie zich in dit geval niet voordoet. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het wegprofiel van de Prins Bernhardlaan breed genoeg is om het beperkte aantal verkeersbewegingen van en naar de nieuwe woonwijk te kunnen verwerken. Verder wordt sluipverkeer door het plangebied en via de Prins Bernhardlaan tegengegaan door de Emmalaan en de Prinses Irenestraat fysiek af te sluiten voor gemotoriseerd verkeer. De Afdeling acht gezien de scheiding tussen gemotoriseerd- en fietsverkeer voorts niet aannemelijk dat het vrijliggende fietspad langs de Prins Bernhardlaan onveilig is. Overigens valt de beantwoording van de vraag, of en zo ja welke aanvullende verkeersmaatregelen nodig zijn in verband met het plan, buiten het kader van de onderhavige procedure. Deze vraag kan aan de orde komen in het kader van besluiten op grond van de wegenverkeersregelgeving.
2.7. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
De beroepen zijn ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. J.J. Vis en mr. M. Oosting, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Broekman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2003