ECLI:NL:RVS:2003:AF8027

Raad van State

Datum uitspraak
29 april 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200205810/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.A.C. Slump
  • A. van Meurs-Heuvel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bouwvergunning voor verbouwing van agrarische bedrijfswoning in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank te Zutphen, die op 31 oktober 2002 het beroep ongegrond verklaarde tegen de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Aalten om een bouwvergunning te verlenen voor de verbouwing van de voorgevel van een woonhuis op een agrarisch perceel. Het college had op 27 september 2001 besloten om de bouwvergunning te weigeren, omdat het bouwplan in strijd was met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied", dat slechts één woning per bedrijf toestaat. Appellanten stelden dat het woongedeelte van de boerderij als de toegestane woning moest worden aangemerkt, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat het woongedeelte zijn status als agrarische bedrijfswoning had verloren na de bouw en ingebruikname van een nieuwe woning op het perceel. De Afdeling bevestigde de conclusie van de rechtbank dat het college de bouwvergunning terecht had geweigerd op grond van artikel 44, aanhef en onder c, van de Woningwet. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200205810/1.
Datum uitspraak: 29 april 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Zutphen van 31 oktober 2002 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Aalten.
1. Procesverloop
Bij besluit van 27 september 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Aalten (hierna: het college) geweigerd bouwvergunning te verlenen voor het verbouwen van de voorgevel van een woonhuis op het perceel [locatie] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 8 januari 2002 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 oktober 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 1 november 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 14 november 2002 en 6 december 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 14 januari 2003 heeft het college een memorie van antwoord ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 april 2003, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. H.H. van Steijn, advocaat te Deventer, en het college, vertegenwoordigd door B. Mennink, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied” rust op het perceel de bestemming “Agrarisch gebied”.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften zijn voorschriften met betrekking tot de aard en afmetingen van bouwwerken en bouwterreinen mede vervat in de “uitgewerkte aanwijzingen” bij de Verklaring van de kaart. Ingevolge deze uitgewerkte aanwijzigen, voor zover hier van belang, is ter plaatse één woning per bedrijf en per huisplaats toegestaan.
2.2. Het bouwplan heeft betrekking op de verbouwing van de voorgevel van de boerderij op het perceel, die bestaat uit een woning met deel. In 1974 is bouwvergunning verleend voor de bouw van een nieuwe woning op het perceel onder de voorwaarde dat het woongedeelte van de boerderij zou worden verbouwd tot bedrijfsruimte. De nieuwe woning is vervolgens, onder beëindiging van het gebruik van het woongedeelte van de boerderij, als zodanig, als agrarische bedrijfswoning in gebruik genomen. Het woongedeelte van de boerderij is echter nooit tot bedrijfsruimte verbouwd.
2.3. Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college de bouwvergunning ten onrechte heeft geweigerd wegens strijd met het bestemmingsplan, omdat het woongedeelte van de boerderij als de ingevolge artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften op het perceel toegestane woning moet worden aangemerkt. Dit betoog treft geen doel. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het woongedeelte van de boerderij na de bouw en ingebruikname van de nieuwe woning als de bij het agrarische bedrijf behorende bedrijfswoning, de status van agrarische bedrijfswoning verloren. Gelet hierop strekt het bouwplan niet tot verbouw van de agrarische bedrijfswoning en is derhalve in strijd met artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften dat slechts één woning per bedrijf toestaat. Het college heeft de bouwvergunning terecht op grond van artikel 44, aanhef en onder c, van de Woningwet geweigerd. Daaraan doet niet af dat voor de boerderij in het verleden een bouwvergunning is afgeven en dat de bouwkundige toestand van het woongedeelte van de boerderij niet is veranderd. Dat de boerderij op een in december 1978 gemaakte opmeting ten behoeve van een nieuw bestemmingsplan vermeld staat als veestal is gelet op het voorgaande niet relevant. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Van Meurs-Heuvel
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2003
47-398.