200204803/1.
Datum uitspraak: 29 april 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], gevestigd te [plaats],
2. [appellant sub 2], gevestigd te [plaats],
het college van gedeputeerde staten van Zeeland,
verweerder.
Bij besluit van 20 december 2001 heeft de gemeenteraad van Goes, op voorstel van burgemeester en wethouders van 6 december 2001, gewijzigd vastgesteld het bestemmingsplan "Landelijk gebied".
Verweerder heeft bij zijn besluit van 2 juli 2002, kenmerk 026797/633/19, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brieven van 2 september 2002, bij de Raad van State ingekomen op 3 september 2002, beroep ingesteld. Appellanten hebben hun beroepen aangevuld bij brieven van 2 oktober 2002.
Bij brief van 23 oktober 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 3 februari 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 maart 2003, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en verweerder, vertegenwoordigd door J.M. van de Vrie, ambtenaar van de provincie Zeeland, zijn verschenen.
Voorts is daar de gemeenteraad, vertegenwoordigd door J.A.J. Snoek, ambtenaar van de gemeente, gehoord.
2.1. Het bestemmingsplan omvat vrijwel het gehele buitengebied van de gemeente Goes en vervangt het bestemmingsplan "Buitengebied", vastgesteld in 1978, de facetherziening hiervan in 1994, het bestemmingsplan "Natuurgebieden", vastgesteld in 1992 en de Facetherziening Mestopslag, vastgesteld in 1997.
Verweerder heeft het plan grotendeels goedgekeurd.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.3. [appellant sub 1] exploiteert een akkerbouwbedrijf en beschikt over een mestbassin met een inhoud van 2.500 m3 in het plangebied aan de [locatie sub 1]. Zij kan zich er niet mee verenigen dat verweerder het betrokken plandeel heeft goedgekeurd. Zij stelt dat verweerder ten onrechte doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan de Facetherziening mestopslag van het bestemmingsplan "Buitengebied". Voorts zal het mestbassin volgens appellante niet binnen de planperiode worden verwijderd en zijn er geen zwaarwegende planologische motieven die rechtvaardigen dat het bassin desondanks niet als zodanig is bestemd.
2.3.1. De gemeenteraad heeft aan het perceel [locatie sub 1] de bestemming "Agrarische doeleinden, klasse F" toegekend zonder agrarisch bouwblok. In artikel 4.1, vierde lid, onder 4.2, sub a en b, van de bij deze bestemming behorende voorschriften heeft de gemeenteraad ten aanzien van mestopslag onder meer bepaald dat mestbassins dienen te worden gebouwd dan wel aangelegd op het agrarische bouwblok en dat, voorzover hier van belang, de gezamenlijke inhoud van deze bassins per agrarisch bouwblok niet meer mag bedragen dan nodig is in verband met de bemesting van de landbouwgronden van het betrokken bedrijf met een maximum van 1.000 m3. Door geen agrarisch bouwblok aan het perceel [locatie sub 1] toe te kennen heeft de gemeenteraad mestopslag op dit perceel willen uitsluiten.
2.3.2. Verweerder heeft de door de gemeenteraad getroffen regeling met betrekking tot mestopslag niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht. Hij heeft in navolging van de gemeenteraad overwogen dat het mestbassin van appellante reeds in strijd is met het vorige plan, de Facetherziening mestopslag van het bestemmingsplan "Buitengebied", en dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn op grond waarvan in het nieuwe plan het mestbassin alsnog als zodanig bestemd zou dienen te worden. Gelet hierop heeft hij dit gedeelte van het plan goedgekeurd.
2.3.3. De Facetherziening mestopslag (hierna: de facetherziening) van het bestemmingsplan "Buitengebied", vastgesteld op 20 maart 1997, heeft ten doel de mestopslag ten behoeve van agrarische bedrijven te reguleren teneinde planologisch ongewenste ontwikkelingen, zoals opslag van mest op willekeurige plekken buiten het agrarische bouwperceel, grootschalige mestopslag die niet is gerelateerd aan agrarische bedrijven en stank- en verkeersoverlast te voorkomen. In de facetherziening is onder meer weergegeven dat mestopslag van welke aard en omvang ook is uitgesloten op of nabij bouwpercelen en percelen voor mestopslag, waaronder het perceel [locatie sub 1], van bestaande agrarische bedrijven welke op de bij de facetherziening behorende lijst, in bijlage 1, zijn aangeduid door middel van de aanduiding "geen mestopslag toegestaan (c)". Door verweerder is goedkeuring onthouden aan voornoemde aanduiding in bijlage 1, aangezien noch uit de voorschriften, noch uit de toelichting van de facetherziening blijkt op grond van welke ruimtelijke overwegingen per bedrijf is overgegaan tot uitsluiting van mestopslag. Het daartegen door het college van burgemeester en wethouders van Goes ingestelde beroep is door de Afdeling ongegrond verklaard in haar uitspraak van 18 januari 2000, no. E01.98.0049/1 (aangehecht). Uit deze uitspraak volgt dat mestopslag op het perceel [locatie sub 1] ten behoeve van een akkerbouwbedrijf niet in strijd is met het vorige plan, hetgeen overigens is bevestigd in de uitspraak van de Afdeling van 4 december 2002, no. 200106348/1 (aangehecht). Verweerder heeft dit in het bestreden besluit miskend. Door de vorige bestemmingsregeling ten aanzien van het mestbassin onjuist te interpreteren en deze interpretatie ten grondslag te leggen aan de conclusie in het bestreden besluit, berust het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering. Het beroep van [appellant sub 1] is dientengevolge gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
2.4. [appellant sub 2] exploiteert een akkerbouwbedrijf met een intensieve veehouderij als neventak (vleeskuikenbedrijf). Appellante stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan, voorzover dit niet bij recht toestaat op gronden aan de [locatie sub 2] een stal met een oppervlakte van 2.000 m2 te bouwen ten behoeve van vleeskuikens. Appellante doet een beroep op de regeling voor knelgevallen in de streekplanherziening Vestigingsbeleid intensieve veehouderij.
2.4.1. De gemeenteraad heeft bij de vaststelling van het plan niet ingestemd met het bij recht toestaan van een stal met een oppervlakte van 2.000 m2 ten behoeve van de kuikenmesterij van appellante. Hij overweegt dat het plan in artikel 4.1, derde lid, onder 3.2, sub a, onder 3, eerste gedachtestreepje, de norm uit het streekplan Zeeland volgt, op grond waarvan bij recht een bedrijfsvloeroppervlak voor een intensieve neventak met een maximumomvang van 500 m2 is toegestaan. Tevens voorziet het plan in artikel 4.2, tweede lid, onder 2.2, van de voorschriften in de mogelijkheid om de oppervlakte via een vrijstellingsregeling tot 1.600 m2 te verruimen.
2.4.2. Verweerder heeft de door de gemeenteraad getroffen regeling niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht. Hij heeft overwogen dat de in het plan opgenomen algemene regeling voor neventakken intensieve veehouderij bij grondgebonden agrarische bedrijven in overeenstemming is met het provinciale beleid ten aanzien van intensieve veehouderij. Gelet hierop heeft hij dit gedeelte van het plan goedgekeurd.
2.4.3. In het streekplan Zeeland, vastgesteld op 12 september 1997, is een zonering aangebracht in het landelijk gebied. Volgens deze zonering hebben de gronden aan de Bredeweg, waarop appellante haar stal wil bouwen, in het streekplan de aanduiding "Agrarische ontwikkeling richtinggevend (gele gebieden)". Volgens de op 13 november 1998 vastgestelde streekplanherziening "Vestigingsbeleid intensieve veehouderij" (hierna: de streekplanherziening) is op gronden met voornoemde aanduiding per agrarisch bebouwingsvlak de ontwikkeling van een neventak intensieve veehouderij mogelijk, mits deze is afgestemd op de beschikbare milieuruimte en de andere functies van het gebied zich daartegen niet verzetten. De omvang van de neventak dient maximaal 500 m2 bedrijfsvloeroppervlak te bedragen. Via een vrijstelling kan een verdere verruiming mogelijk worden gemaakt, waarbij de omvang afhankelijk is van de vraag of nog sprake is van een neventak en van de vraag of deze neventak noodzakelijk is voor de continuïteit van het agrarisch bedrijf. De omvang van de neventak na vrijstelling is afhankelijk van de diersoort en het gehanteerde stalsysteem, doch kan niet meer dan 1600 m2 bedrijfsvloeroppervlak bedragen. Indien wettelijke normen ten aanzien van dierenwelzijn een verruiming van deze maat eisen hebben gemeenten de mogelijkheid hiertoe via een wijzigingsbevoegdheid gelegenheid te bieden.
Dit beleid is niet onredelijk. Verweerder heeft de regeling in het plan terecht in overeenstemming geacht met dit beleid. Niet is gebleken dat verweerder in dit geval niet in redelijkheid aan dit beleid heeft kunnen vasthouden. De Afdeling neemt hierbij, gezien ook het deskundigenbericht, in aanmerking dat niet is gebleken dat voor een stal met de gewenste oppervlakte van
2.000 m2 een bedrijfseconomische noodzaak bestaat. Voorts onderschrijft de Afdeling het standpunt van verweerder dat de regeling voor knelgevallen in de streekplanherziening niet van toepassing is op het geval van appellante, doch alleen betrekking heeft op bedrijven met een hoofdtak intensieve veehouderij.
De stelling van appellante dat, gelet op haar bijzondere positie, de verruiming van het bedrijfsvloeroppervlak ten onrechte afhankelijk is gemaakt van een vrijstellingsprocedure deelt de Afdeling niet. In artikel 4.2, tweede lid, onder 2.2, van de planvoorschriften is, in samenhang met bijlage 5 bij de planvoorschriften, bepaald dat voor het verlenen van vrijstelling dient te zijn voldaan aan twee toetsingscriteria. De verruiming van het bedrijfsvloeroppervlak dient enerzijds noodzakelijk te zijn vanuit een oogpunt van een doelmatige bedrijfsvoering en/of continuïteit van het bedrijf, dan wel uit een oogpunt van de uitvoering van milieumaatregelen. Anderzijds dient een milieutoets plaats te vinden. Of aan deze criteria wordt voldaan, wordt onderzocht door de Agrarische Adviescommissie Zeeland (hierna: de AAZ) of een andere door de gemeenteraad aan te wijzen agrarisch deskundige. Ter zitting is komen vast te staan dat het college van burgemeester en wethouders inmiddels, op grond van het door de AAZ uitgebrachte advies, heeft besloten gebruik te maken van de vrijstellingsbevoegdheid en appellante een bedrijfsvloeroppervlak van 1.600 m2 ten behoeve van haar intensieve neventak toe te kennen.
2.4.4. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan dit gedeelte van het plan.
Het beroep van [appellant sub 2] is ongegrond.
2.5. Verweerder dient ten aanzien van het beroep van [appellant sub 1] op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Wat betreft het beroep van [appellant sub 2] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 1] gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zeeland van 2 juli 2002, kenmerk 026797/633/19, voorzover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarische doeleinden, klasse F" aan de [locatie sub 1];
III. verklaart het beroep van [appellant sub 2] ongegrond;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zeeland in de door appellante sub 1 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Zeeland te worden betaald aan appellante;
V. gelast dat de provincie Zeeland aan appellante sub 1 het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. Vis, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en dr. J.J.C. Voorhoeve, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Vis w.g. Klein Nulent
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2003