ECLI:NL:RVS:2003:AF8290

Raad van State

Datum uitspraak
7 mei 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200205731/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. Oosting
  • H.Ph.J.A.M. Hennekens
  • Ch.W. Mouton
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van revisievergunning voor rundveehouderij en ammoniakemissierechten

In deze zaak heeft de vereniging "Vereniging Milieu-Offensief" beroep ingesteld tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Nunspeet, waarbij een revisievergunning is verleend voor een rundveehouderij. De vergunninghouder mocht 17 zoogkoeien, 11 stuks vrouwelijk jongvee, 366 vleesstierkalveren en 88 vleeskalveren houden. Appellante betoogde dat de vergunning ten onrechte was verleend, omdat verweerder niet correct had getoetst aan het ammoniakreductieplan "Agrarische Enclave Uddel-Elspeet-Garderen-Speuld" (ARP-AE) en dat er een korting van 50% op de ammoniakemissierechten had moeten worden toegepast. Verweerder stelde echter dat het ARP-AE nog steeds van toepassing was en dat de korting slechts 25% behoefde te zijn, omdat er voor de door appellante genoemde dieren nog geen emissie-arme stalsystemen beschikbaar waren.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 31 maart 2003 behandeld. De Afdeling oordeelde dat verweerder de saldomethode had toegepast, zoals neergelegd in het ARP-AE, maar dat verweerder ten onrechte had aangenomen dat zoogkoeien en jongvee onder vleeskalveren vielen. Dit leidde tot een te lage korting op de ammoniakemissierechten. De Afdeling oordeelde dat het bestreden besluit in strijd was met het ARP-AE en vernietigde het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Nunspeet. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van appellante en moest de gemeente Nunspeet het griffierecht vergoeden.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige toetsing van vergunningaanvragen in het kader van milieuwetgeving en de toepassing van relevante ammoniakreductieplannen. De uitspraak is van belang voor de beoordeling van vergunningen voor veehouderijen en de toepassing van milieuregels.

Uitspraak

200205731/1.
Datum uitspraak: 7 mei 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de vereniging "Vereniging Milieu-Offensief", gevestigd te Wageningen,
appellante,
en
het college van burgemeester en wethouders van Nunspeet,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 september 2002, kenmerk 2789, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een rundveehouderij gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente […]t, sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 17 oktober 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 28 oktober 2002, bij de Raad van State ingekomen op 29 oktober 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 24 december 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 maart 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door P. Baas, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Op grond van de bij het bestreden besluit verleende revisievergunning mogen 17 zoogkoeien, 11 stuks vrouwelijk jongvee, 366 vleesstierkalveren (< 6 maanden) en 88 vleeskalveren (< 8 maanden) worden gehouden.
Op 11 augustus 1977 is krachtens de Hinderwet een oprichtingsvergunning verleend voor het houden van 306 mestkalveren en 10 koeien. Bij Koninklijk Besluit van 5 augustus 1978 is bepaald dat in de inrichting ten hoogste 210 mestkalveren en 10 koeien aanwezig mogen zijn.
2.2. Appellante betoogt dat verweerder ten onrechte heeft getoetst aan het ammoniakreductieplan “Agrarische Enclave Uddel-Elspeet-Garderen-Speuld” (hierna te noemen: het ARP-AE). Volgens appellante is dit plan niet meer in werking. Voorzover het plan nog wel in werking mocht zijn voert appellante aan dat nu het veebestand wordt uitgebreid met vleesstieren, jongvee en zoogkoeien op de verworven ammoniakemissierechten een korting van 50% had moeten worden toegepast.
2.2.1. Verweerder stelt dat voor het ARP-AE geen einddatum is vastgesteld. Verder overweegt verweerder dat de aangekochte ammoniakemissierechten slechts met 25% behoeven te worden gekort, omdat voor de door appellante genoemde dieren nog geen Groen Label-stalsystemen beschikbaar zijn.
2.2.2. Ingevolge artikel 10, negende lid, van de Wet ammoniak en veehouderij blijft, indien de aanvraag van een vergunning voor een veehouderij is ingediend voor 8 december 2000, het voor dat tijdstip geldende recht van toepassing tot het tijdstip waarop de beschikking op de aanvraag onherroepelijk is geworden.
De Interimwet ammoniak en veehouderij (hierna te noemen: de Interimwet) kent een specifieke regeling voor de beoordeling van de aanvaardbaarheid van de door een veehouderij veroorzaakte ammoniakdepositie bij beslissingen inzake de vergunningverlening.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Interimwet moet een vergunning voor een veehouderij worden geweigerd, voorzover de ammoniakdepositie die de veehouderij kan veroorzaken op het dichtstbijgelegen voor verzuring gevoelige gebied, meer bedraagt dan de ingevolge de artikelen 4 tot en met 8 voor de betrokken veehouderij geldende waarde.
Ingevolge artikel 5 van de Interimwet geldt voor een veehouderij waarvoor op het tijdstip waarop deze wet in werking treedt, een onherroepelijke vergunning gold, als waarde voor de ammoniakdepositie: de waarde van de depositie die op die datum ingevolge die vergunning ten hoogste was toegestaan. Indien deze waarde minder bedraagt dan 15 mol, geldt als waarde ten hoogste 15 mol.
Krachtens artikel 8, eerste lid, van de Interimwet kan de raad van een gemeente dan wel kunnen de raden van twee of meer gemeenten een plan vaststellen ter beperking van de ammoniakdepositie op voor verzuring gevoelige gebieden en van de ammoniakemissies, die door veehouderijen in zijn onderscheidenlijk hun gemeenten worden veroorzaakt.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel kan in het plan worden bepaald dat voor veehouderijen een daarbij aangegeven hogere waarde geldt dan ingevolge de artikelen 4 tot en met 6 van de wet is toegestaan, indien in onmiddellijke samenhang daarmee de ammoniakdepositie die wordt veroorzaakt door een andere veehouderij, door intrekking of wijziging van de vergunning voor die veehouderij met het oog op het geheel of gedeeltelijk buiten werking stellen daarvan op verzoek van degene die die veehouderij drijft, zodanig vermindert dat de totale ammoniakdepositie op de in de betrokken gemeenten gelegen voor verzuring gevoelige gebieden afneemt en de totale ammoniakemissie van de veehouderijen in de betrokken gemeenten daalt.
2.2.3. Verweerder heeft de saldomethode, bedoeld in artikel 8, vierde lid, van de Interimwet toegepast, die is neergelegd in het ARP-AE. In §7.3 van het ARP-AE is bepaald dat bij toepassing van de saldomethode een korting van 50% wordt toegepast op de te verplaatsen emissie. Voorts is aldaar bepaald: “Daar voor vleeskalveren deze systemen [d.w.z. erkende emissie-arme stalsystemen] nog niet voorhanden zijn, wordt met betrekking tot deze diercategorie genoegen genomen met 25% tot er een emissie-arm stalsysteem is. Zodra er een emissie-arm stalsysteem is, geldt ook voor kalveren een korting van 50%.”
2.2.4. De aanvraag voor de onderhavige vergunning dateert van 18 februari 2000, zodat op grond van artikel 10, negende lid, van de Wet ammoniak en veehouderij de Interimwet nog van toepassing is. In § 3.2.2 van het ARP-AE is bepaald dat de planperiode van dit ammoniakreductieplan overeenkomt met de werkingsduur van de Interimwet. Nu deze wet nog van toepassing is brengt een redelijke uitleg van het ARP-AE met zich dat dit reductieplan eveneens nog van toepassing is. Gelet hierop heeft verweerder terecht het ARP-AE toegepast.
2.2.5. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 22 mei 2002, no. 200001930/1 (aangehecht), geoordeeld dat de betrokken passage van het ARP-AE aldus dient te worden begrepen, dat onder de daargenoemde vleeskalveren, waarvoor een reductiekorting van 25% geldt, ook vleesstierkalveren moeten worden begrepen. De Afdeling ziet geen aanleiding thans anders te oordelen.
Uit bijlage 4 behorende bij de Uitvoeringsregeling ammoniak en veehouderij blijkt dat vleeskalveren jonger zijn dan 8 maanden terwijl zoogkoeien ouder zijn dan twee jaar en jongvee een leeftijd tot twee jaar kan hebben. Verder zijn zoogkoeien en jongvee in beginsel niet bestemd voor de productie van vlees. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat zoogkoeien en jongvee niet onder vleeskalveren moeten worden begrepen. Nu verweerder daar wel van is uitgegaan is er op de aangekochte ammoniakemissierechten te weinig gekort. Het bestreden besluit is derhalve in zoverre in strijd met het ARP-AE.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3.1. Appellante kan zich niet verenigen met de in voorschrift D.1 gestelde geluidgrenswaarden. Zij betoogt dat de woonomgeving van de inrichting is aan te merken als een landelijke omgeving, waarvoor een richtwaarde van 40 dB(A) als etmaalwaarde geldt.
2.3.2. Verweerder heeft voor de beoordeling van geluidhinder de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening 1998 (hierna te noemen: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen. De Handreiking kent als uitgangspunt dat, zolang er nog geen gemeentelijke nota industrielawaai is vastgesteld, in het kader van de vergunningverlening gebruik moet worden gemaakt van de systematiek van de circulaire industrielawaai 1979 (hierna te noemen: de circulaire). Nu nog geen gemeentelijke nota industrielawaai is vastgesteld, heeft verweerder getoetst aan de circulaire.
Op grond van de circulaire dient voor bestaande inrichtingen in eerste instantie te worden getoetst aan de daarin opgenomen richtwaarden. Overschrijding van de richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Overschrijding van het referentieniveau van het omgevingsgeluid tot een maximum “etmaalwaarde” van 55 dB(A) kan in sommige gevallen toelaatbaar worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces waarbij de geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol dienen te spelen.
2.3.3. Ingevolge voorschrift D.1 mag het langtijdgemiddeld geluidniveau (LAR,LT) veroorzaakt door geluidbronnen binnen de inrichting ter plaatse van woningen van derden en andere geluidgevoelige bestemmingen niet meer bedragen dan:
- 45 dB(A) tussen 07.00 en 19.00 uur (dagperiode);
- 40 dB(A) tussen 19.00 en 23.00 uur (avondperiode);
- 35 dB(A) tussen 23.00 en 07.00 uur (nachtperiode).
2.3.4. Ter zitting heeft verweerder erkend dat de woonomgeving van de inrichting moet worden aangemerkt als een landelijke omgeving. De circulaire kent daarvoor een richtwaarde van 40 dB(A) als etmaalwaarde. In voorschrift D.1 wordt deze richtwaarde overschreden. Deze overschrijding is niet gebaseerd op het referentieniveau van het ter plaatse heersende omgevingsgeluid. Ter zitting heeft verweerder gesteld dat deze overschrijding is gebaseerd op de bestaande rechten van vergunninghouder. De Afdeling overweegt dienaangaande dat – nog daargelaten dat het gelet op de thans vergunde veranderingen twijfelachtig is of de eerder vergunde activiteiten de thans vergunde geluidgrenswaarden dekken – volgens het stelsel van de circulaire bepaling van het referentieniveau van het ter plaatse heersende omgevingsgeluid nodig is om de streefwaarden te mogen overschrijden. Het beroep van verweerder op bestaande rechten kan evenmin worden gezien als een onderdeel van het bestuurlijke afwegingsproces, omdat dit immers alleen mogelijk is na bepaling van het referentieniveau. Nu verweerder heeft nagelaten het referentieniveau te bepalen heeft hij in strijd gehandeld met het door hem gekozen uitgangspunt. Gelet hierop is het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd en in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Het onderdeel treft eveneens doel.
2.4. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Nunspeet van 12 september 2002, kenmerk 2789;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Nunspeet in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Nunspeet te worden betaald aan appellante;
IV. gelast dat de gemeente Nunspeet aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting w.g. De Vink
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2003
154-307.