200201723/1.
Datum uitspraak: 7 mei 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Minister van Buitenlandse Zaken,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Zwolle van 25 februari 2002 in het geding tussen:
[verweerder], wonend te [woonplaats]
Bij besluit van 30 november 1999 is namens de Minister van Buitenlandse Zaken (hierna: de minister) geweigerd een door [verweerder] overgelegd uittreksel uit het geboorteregister, alsmede een verklaring betreffende de burgerlijke staat, te legaliseren.
Bij besluit van 6 juni 2001 heeft de minister het daartegen door [verweerder] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 25 februari 2002, verzonden op diezelfde dag, heeft de rechtbank te Zwolle (hierna: de rechtbank) het daartegen door [verweerder] ingestelde beroep gegrond verklaard en de beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 maart 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 10 april 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij laatstgenoemde brief heeft de minister op de voet van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) verzocht te bepalen dat [verweerder] geen kennis kan nemen van stukken of onderdelen daarvan, die betrekking hebben op het door de Nederlandse ambassade in Ghana verrichte verificatieonderzoek. Op 2 oktober 2002 heeft de Afdeling beslist dat de verzochte beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is. Bij brief van 16 oktober 2002 heeft [verweerder] toestemming, als bedoeld in het vijfde lid van artikel 8:29 van de Awb, verleend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 maart 2003, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. E.B. Schluter, ambtenaar van het ministerie, is verschenen.
2.1. De minister heeft legalisatie van de aangeboden stukken geweigerd, omdat met betrekking tot ter legalisatie aangeboden documenten uit onder meer Ghana volgens het ter zake gevoerde beleid wordt uitgegaan van twijfel aan de juistheid van de inhoud van die documenten en die twijfel niet door middel van objectieve bronnen is weggenomen.
2.2. De minister betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, nu ter zitting is gebleken dat de minister in de eerste helft van 2001 stelselmatig is afgeweken van het beleid volgens welke de in beginsel aanwezige twijfel aan de juistheid van in de geboorteakte vermelde geboortedatum dient te worden weggenomen door bevestiging uit onafhankelijke, objectieve bronnen van, onder meer, de gehele geboortedatum, het gelijkheidsbeginsel met zich meebrengt dat de minister in het onderhavige geval in beginsel met bevestiging van het geboortejaar genoegen had dienen te nemen.
2.2.1. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de minister eind 2000, begin 2001 enkele geboorteaktes heeft gelegaliseerd terwijl in objectieve bronnen uitsluitend bevestiging was gevonden van het daarin vermelde geboortejaar.
De Afdeling is van oordeel dat de constatering dat de minister enkele malen in een betrekkelijk korte periode in strijd met het terzake geldende beleid tot legalisatie heeft besloten, niet met zich brengt dat ten aanzien van [verweerder] alsnog eveneens een onjuist besluit van gelijke strekking moet worden genomen. Een beroep op het gelijkheidsbeginsel strekt niet zover dat de minister in voormelde met het beleid strijdige handelwijze zou moeten volharden. Mitsdien slaagt het betoog.
2.3. De minister betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister nader onderzoek had moeten verrichten naar de registers van de Usi primary school.
2.3.1. Dit betoog slaagt evenzeer. Zoals hiervoor is overwogen heeft de minister zich met juistheid op het standpunt gesteld dat de in beginsel aanwezige twijfel aan de juistheid van de geboorteakte niet is weggenomen, nu het verificatieonderzoek geen bevestiging heeft opgeleverd van de in de geboorteakte vermelde geboortedatum. Gelet hierop heeft de rechtbank miskend dat nader onderzoek naar het schoolregister van de Usi primary school, wat er ook zij van de authenticiteit van dit register, niet de in beginsel aanwezige twijfel aan de juistheid van de geboorteakte kan wegnemen, nu in dit register slechts het geboortejaar van [verweerder] is vermeld.
2.4. Ten slotte betoogt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister in strijd met artikel 7:9 van de Awb op het bezwaar heeft beslist nu [verweerder] in strijd met voormelde bepaling niet in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord over de gegevens van een voorgaand verificatieonderzoek die aan de beslissing op bezwaar ten grondslag zijn gelegd, doch hiervan eerst in beroep kennis heeft kunnen nemen.
2.4.1. Ook dit betoog slaagt. Dat een aantal stukken met betrekking tot het verificatieonderzoek (waaronder getuigenverklaringen) pas in de fase van beroep openbaar is gemaakt, heeft de rechtbank ten onrechte tot vernietiging van de beslissing op bezwaar geleid, nu niet is gebleken dat [verweerder], door haar aanvankelijke onbekendheid met die stukken een kans heeft gemist om een gunstiger beslissing, dan waartoe de minister is gekomen, te verkrijgen. De rechtbank heeft miskend dat de minister geen termen aanwezig heeft hoeven achten om [verweerder] op grond van artikel 7:9 van de Awb opnieuw te horen.
2.5. Uit het vorenoverwogene volgt dat het hoger beroep gegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Nu de door [verweerder] in beroep aangevoerde gronden niet tot het oordeel leiden dat legalisatie niet kan worden geweigerd, zal de Afdeling, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep van [verweerder] alsnog ongegrond verklaren.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Zwolle van 25 februari 2002, in zaak Awb nr. 01/733 BESLU Z HMO A;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. H.G. Lubberdink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P. Glerum, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Wagtendonk w.g. Glerum
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2003