200206296/1.
Datum uitspraak: 7 mei 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Alkmaar van 22 oktober 2002 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar.
Bij besluit van 23 maart 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor de bouw van een berging aan de achterzijde van de woning op het perceel [locatie] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 27 juni 2001 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 oktober 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Alkmaar (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 27 november 2002, bij de Raad van State ingekomen op 28 november 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 19 december 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 22 januari 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 april 2003, waar appellante in persoon, en het college, vertegenwoordigd door A. van het Ende, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het reeds gerealiseerde bouwplan ziet op de bouw van een vrijstaande berging tegen de schutting aan de achterzijde van de achtertuin bij de woning van vergunninghouder.
2.2. Vast staat dat de berging in strijd is met de ingevolge het ter plaatse als bestemmingsplan geldende “Uitbreidingsplan in onderdelen Overdie en Achtermeer II” op de grond rustende bestemming “Tuinen”, waarop ingevolge artikel 11 van de planvoorschriften niet mag worden gebouwd. Op grond van artikel 19, derde lid, van Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) en artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a sub 1o, van het Besluit op de Ruimtelijke Ordening 1985 (hierna: Bro 1985) kan het college vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan voor een bijgebouw bij een woongebouw in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft.
2.3. Blijkens de op 21 december 2000 door de gemeenteraad van Alkmaar vastgestelde nota “Vrijstellingenbeleid artikel 19 WRO” wordt vrijstelling in beginsel verleend indien – voorzover hier van belang:
a) het bijgebouw minimaal 3 meter achter de voorgevelrooilijn is gelegen;
b) van het gedeelte van het erf (exclusief het hoofdgebouw) dat 3 meter achter de voorgevelrooilijn is gelegen niet meer dan 50% met bijgebouwen is bebouwd tot een maximum van 50 m2, met dien verstande dat een zone van 50% van de diepte van de achtertuin over de volle breedte onbebouwd moet blijven. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat dit beleid niet onredelijk is te achten.
2.4. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat aan de toepassingsvoorwaarden voor het verlenen van vrijstelling met toepassing van artikel 19, derde lid, WRO en artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1, van het Bro 1985 is voldaan. Anders dan appellante veronderstelt zijn, afgezien van de eis dat het aantal woningen gelijk moet blijven, geen restricties gesteld.
2.5. Appellante betoogt evenwel met succes dat de rechtbank heeft miskend dat niet is voldaan aan de onder b) gestelde voorwaarde dat een zone van 50% van de diepte van de achtertuin over de volle breedte onbebouwd moet blijven. Anders dan het college ter zitting heeft betoogd laat de tekst van deze bepaling niet toe dat deze zo wordt uitgelegd dat ook aan de voorwaarde is voldaan indien in totaal 50% van de diepte van de achtertuin, ongeacht de plaatsing van de bouwwerken, onbebouwd blijft. Op grond van de van de bouwaanvraag deel uitmakende situatietekening en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de zone waarbij de volle breedte van de achtertuin onbebouwd blijft minder bedraagt dan de helft van de diepte van de achtertuin. De conclusie is dan ook dat het bouwplan in strijd is met het beleid. Dat de huidige situatie evenmin in overeenstemming is met het vrijstellingenbeleid doet daaraan niet af.
2.6. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank er ten onrechte aan voorbijgegaan dat het besluit op bezwaar is genomen in strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar van 27 juni 2001 vernietigen. Het college dient opnieuw op het bezwaar te beslissen, met in achtneming van deze uitspraak.
2.8. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Alkmaar van 22 oktober 2002, 01/1457 WRO19;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt de beslissing op bezwaar van 27 juni 2001;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar in de door appellante in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 322,00, welk bedrag geheel wordt toegerekend aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Het bedrag dient door het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar te worden betaald aan appellant;
VI. gelast dat de gemeente Alkmaar aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 274,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2003