200206265/1.
Datum uitspraak: 7 mei 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Arnhem van 4 oktober 2002 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Lingewaal.
Bij besluit van 14 november 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Lingewaal (hierna: het college) geweigerd aan appellant bouwvergunning te verlenen voor het vernieuwen van zijn woning op het perceel[locatie] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 7 mei 2001 heeft het college conform het advies van de Commissie bezwaar- en beroepschriften gemeente Lingewaal, van 29 maart 2001, het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 oktober 2002, verzonden op 15 oktober 2002, heeft de rechtbank te Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 26 november 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 24 december 2002 heeft appellant de gronden van zijn hoger beroep aangevuld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 23 januari 2003 heeft het college een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 april 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J.H. Hartman, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door mr. S. Gangabisoensing en drs. P. Piket, beiden ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het bouwplan betreft de herbouw van de woning van appellant, op palen, ter voorkoming van (verdere) wateroverlast door overstroming van de Linge. De woning van appellant is gelegen in het winterbed van de Linge.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Landelijk gebied Asperen, 1e herziening”, rust op het perceel de bestemming “Beschermd natuurgebied (bN)”. Ingevolge artikel 8, tweede lid, van de planvoorschriften mag op deze gronden niet worden gebouwd.
Ingevolge artikel 22, van de planvoorschriften, mogen bouwwerken die bestaan op het tijdstip van tervisielegging van het ontwerp van het plan dan wel daarna zijn, worden of mogen worden gebouwd krachtens een bouwvergunning, welke is of moet worden verleend en die hetzij door hun bestaan als zodanig, hetzij door hun afmetingen niet voldoen aan de bestemmingen van het plan, gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd, met dien verstande dat:
a. vernieuwing of verandering van bouwwerken ten behoeve van een voorgenomen ander gebruik slechts is toegestaan indien ook dat andere gebruik overeenstemt of althans minder strijdig is met de bij dit plan aan de grond gegeven bestemming;
b. vernieuwing of verandering van bouwwerken die door hun bestaan als zodanig afwijken van het plan slechts is toegestaan indien de afmetingen niet worden vergroot;
c. indien bouwwerken afwijken van het plan, mogen deze afwijkingen niet worden vergroot.
Ingevolge artikel 23, van de planvoorschriften, mogen bouwwerken als bedoeld in artikel 22 – onverminderd de bevoegdheid tot onteigening overeenkomstig de wet – in geval van verwoesting ten gevolge van een calamiteit geheel worden herbouwd, met dien verstande, dat het bepaalde in sub a, b en c van artikel 22 op overeenkomstige wijze van toepassing is en de bouwvergunning binnen 2 jaar na calamiteit is aangevraagd.
2.3. Vast staat dat de huidige woning onder het overgangsrecht valt.
2.4. Appellant betoogt in de eerste plaats dat de rechtbank heeft miskend dat de herbouw van de woning moet worden beschouwd als een gedeeltelijke vernieuwing of verandering zoals op grond van artikel 22, van de planvoorschriften is toegestaan, omdat de omvang van de woning gelijk blijft. Dit betoog kan de Afdeling niet volgen. Vast staat dat de woning volgens het bouwplan geheel wordt afgebroken en opnieuw wordt opgebouwd. Derhalve heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat sprake is van algehele vernieuwing van de woning. Dat de omvang van de woning na herbouw gelijk zal zijn aan die van de huidige woning – hetgeen overigens door het college wordt betwist – leidt niet tot een andere conclusie. Evenmin is relevant dat de reden voor de herbouw is gelegen in het voorkomen van wateroverlast.
2.5. Appellant betoogt in de tweede plaats dat sprake is van een recht op herbouw na verwoesting door calamiteit. Dit betoog faalt eveneens. Onder verwoesting door calamiteit dient volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 2 september 1986 in zaak no. R03852930, gepubliceerd in BR 1987/289) te worden verstaan: verwoesting door een onvermijdelijk, eenmalig, buiten de schuld van de indiener van de bouwaanvraag veroorzaakt onheil. Hoewel de woning schade heeft geleden als gevolg van de overstromingen in 1996 en 1998, kan niet worden gesproken van (algehele) verwoesting, zodat een beroep op artikel 23, van de planvoorschriften niet kan slagen.
2.6. Appellant betoogt tenslotte tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het college heeft nagelaten te onderzoeken of met toepassing van artikel 19, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) vrijstelling kon worden verleend van het bestemmingsplan. In het kader van het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel heeft het college gemotiveerd dat, afgezien van het ontbreken van het ingevolge het vierde lid van artikel 19 WRO vereiste voorbereidingsbesluit, het college aan het bouwplan geen medewerking wenst te verlenen wegens de relatief grote inbreuk op het bestaande planologische regime. Van dat standpunt heeft ook de rechtbank kennis kunnen nemen. De rechtbank heeft daarin terecht geen grond gevonden tot een ander oordeel te komen.
2.7. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat het college de bouwvergunning terecht wegens strijd met artikel 44, aanhef en onder c, van de Woningwet heeft geweigerd.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2003