200205905/1.
Datum uitspraak: 7 mei 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
college van burgemeester en wethouders van Heusden,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 24 september 2002 in het geding tussen:
1. [verzoeker sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [verzoeker sub 2], wonend te [woonplaats]
Bij besluit van 21 februari 2001 heeft appellante (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstelling, als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) en bouwvergunning verleend voor de bouw van een garage/berging op het perceel [locatie].
Bij besluit van 11 september 2001 heeft het college het daartegen door [verzoekers] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 september 2002, verzonden op 27 september 2002, heeft de rechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) de daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en het college opgedragen om met inachtneming van de uitspraak een nieuwe beslissing te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief van 1 november 2002, bij de Raad van State ingekomen op 6 november 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 7 december 2002 en 9 december 2002 hebben [verzoeker sub 2] onderscheidenlijk [verzoeker sub 1] een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 februari 2003, waar het college, vertegenwoordigd door mr. J.A.M. Hermans, ambtenaar der gemeente, en [verzoekers], in persoon, zijn verschenen.
2.1. Het bouwplan voorziet in het oprichten van een vrijstaande garage/berging van 60 m2 aan de achterzijde van de in de bebouwde kom gelegen woning. Het bouwplan is geprojecteerd op gronden die ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Drunen West” bestemd zijn voor “Achtertuinen”. Vaststaat dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan omdat de krachtens het plan toegestane maximale oppervlakte aan bijgebouwen door de garage/berging wordt overschreden.
2.2. Het college komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat, gelet op de bewoordingen van de toegepaste beleidsregel, van een integrale belangenafweging van het verzoek om vrijstelling geen sprake is geweest. Voorts betoogt het college dat, indien moet worden geoordeeld dat van een integrale belangenafweging geen sprake is geweest, dit niet betekent dat de vrijstelling in redelijkheid niet kon worden verleend. Veeleer zou dan een vernietiging van het besluit op bezwaar wegens een motiverings- of een zorgvuldigheidsgebrek zijn aangewezen.
2.3. Ingevolge artikel 4:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan een bestuursorgaan beleidsregels vaststellen met betrekking tot een hem toekomende of onder zijn verantwoordelijkheid uitgeoefende, dan wel door hem gedelegeerde bevoegdheid.
Ingevolge artikel 4:84 van de Awb handelt een bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
2.4. Een beleidsregel wordt geacht in algemene zin het resultaat te zijn van een belangenafweging, als bedoeld in artikel 3:4, eerste lid, van de Awb. De toepassing van de beleidsregel laat echter de in artikel 3:2 van de Awb neergelegde verplichting dat een bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen onverlet. Uit artikel 4:84 in samenhang met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb vloeit immers voort dat het college moet onderzoeken of in het concrete geval een uitzondering moet worden gemaakt op de beleidsregel.
2.5. In de onderhavige beleidsregel, die betrekking heeft op de wijze waarop de verlening van vrijstellingen ingevolge artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, in samenhang met artikel 20, eerste lid, sub a, onder I, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985, zal worden uitgeoefend, is, in onderdeel I, de gedragslijn vastgelegd dat vrijstelling wordt verleend, mits het bouwwerk in overeenstemming is met het (voor)ontwerpbestemmingsplan.
De Afdeling is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat de onderhavige beleidsregel niet onredelijk is. Voor de bouwwerken waarop de beleidsregel ziet is geen ruimtelijke onderbouwing vereist. Daar komt bij dat niet valt in te zien dat de verlening van de vrijstelling niet afhankelijk mag zijn van de overeenstemming met een (voor)ontwerpbestemmingsplan.
2.6. De beleidsregel – ook al is deze gevat in strikte bewoordingen, zoals in dit geval - ontsloeg het college echter niet van de verplichting om te beoordelen of er sprake was van bijzondere omstandigheden die noopten tot afwijking van de beleidsregel. Daartoe zal het college de nodige kennis moeten vergaren over de gevolgen van het bouwplan voor de schaduwwerking op het perceel van [verzoeker sub 1] en vervolgens in het licht daarvan gemotiveerd moeten beslissen of de gevolgen voor [verzoeker sub 1] onevenredig zijn als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb. De door vergunninghouder gemaakte fotorapportage is daarvoor niet voldoende, omdat deze niet genoeg inzicht biedt voor de vaststelling en beoordeling van bedoelde gevolgen. Het besluit op bezwaar is derhalve genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb.
2.7. Uit het vorenoverwogene volgt dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. E.A. Alkema en mr. D.A.C. Slump, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Angeren w.g. Lodder
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2003