200205824/1.
Datum uitspraak: 7 mei 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 20 september 2002 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden.
Bij besluit van 7 maart 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden (hierna: het college) aan het college met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals dit luidde voor 3 april 2000 (hierna: de WRO) vrijstelling verleend van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied '88" ten behoeve van de aanleg van wegen en riolering en daarbij behorende werkzaamheden in het plangebied van het in procedure zijnde bestemmingsplan “De Hasselt”.
Bij besluit van 28 augustus 2001 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 september 2002, verzonden op 23 september 2002, heeft de rechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 1 november 2002, bij de Raad van State ingekomen op 2 november 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 13 februari 2003 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van februari 2003 heeft appellant daarop een reactie in gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 april 2003, waar appellant in persoon, en het college, vertegenwoordigd door G.A.H.M. Linden, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. De door het college met toepassing van artikel 19, van de WRO verleende vrijstelling heeft uitsluitend betrekking op de aanleg van wegen en riolering en de bijbehorende werkzaamheden. Hetgeen appellant heeft aangevoerd met betrekking tot de ophoging van grond in de nabijheid van zijn perceel en de problemen met de afwatering van dit perceel gaat dan ook de grenzen van dit geschil te buiten.
2.2. Het bestemmingsplan “De Hasselt”, waarop door het college door middel van de verleende vrijstelling is geanticipeerd, heeft inmiddels gedeeltelijk rechtskracht verkregen. Voorzover het besluit van 28 augustus 2001 betrekking heeft op het gedeelte van het plangebied dat door het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: gedeputeerde staten) is goedgekeurd, heeft appellant nog slechts belang bij beantwoording van de vraag of de aanleg met het plan “De Hasselt” in overeenstemming is.
2.3. Uit de bij de aanvraag om vrijstelling behorende tekeningen is gebleken dat een weggedeelte in het zuiden van het plangebied en de eronder liggende riolering in het bestemmingsplan “De Hasselt” niet als zodanig is bestemd. Het weggedeelte en de riolering zijn geprojecteerd op gronden met de bestemming “Agrarisch gebied onbebouwd”. De aanleg van het weggedeelte en de riolering is hiermee in strijd, zodat het college hiervoor niet in redelijkheid vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO heeft kunnen verlenen met verwijzing naar het bestemmingsplan “De Hasselt” voor de ruimtelijke onderbouwing. De rechtbank heeft dit miskend.
2.4. Voor de gronden in het plangebied waaraan door gedeputeerde staten goedkeuring is onthouden geldt het bestemmingsplan “Buitengebied ‘88”. Ingevolge dit plan zijn deze gronden bestemd voor “Agrarisch kernrandgebied” en “Agrarisch gebied met landschappelijke en/of cultuurhistorische waarden”. Niet in geschil is dat op grond van dit bestemmingsplan de aanleg van wegen en riolering niet is toegestaan. Om de aanleg van deze werken niettemin mogelijk te maken heeft het college met toepassing van de zogeheten anticipatieprocedure van dit plan vrijstelling verleend. Aangezien gedeputeerde staten op 7 februari 2000 een verklaring van geen bezwaar hebben verleend en het bestemmingsplan “De Hasselt” ten tijde van de beslissing op bezwaar reeds door de gemeenteraad was vastgesteld, was aan de wettelijke vereisten om toepassing te kunnen geven aan deze procedure voldaan.
2.5. De beslissing om al dan niet te anticiperen dient te berusten op een afweging van het belang van onmiddellijke uitvoering van het project tegen het belang dat eerst de uitkomst van de bestemmingsplanprocedure wordt afgewacht. Daarbij is de te verlangen spoedeisendheid afhankelijk van de omvang van de inbreuk op het geldende planologische regime alsmede van de uitstraling die het project op de omgeving heeft. Indien de inbreuk op de bestaande planologische situatie gering is, behoeven minder zware eisen te worden gesteld aan de mate van spoedeisendheid van het project en aan het planologische kader op basis waarvan medewerking aan de voorgenomen aanleg wordt gevraagd.
2.6. Niet in geschil is dat de aanleg van wegen en riolering een aanzienlijke inbreuk maakt op de bestaande planologische situatie. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat de aanleg van wegen en riolering in de betroffen delen van het plangebied voldoende spoedeisend was om toepassing van de anticipatieprocedure in beginsel te kunnen rechtvaardigen.
2.7. Anders dan de rechtbank is de Afdeling evenwel van oordeel dat het planologisch kader waarop werd vooruitgelopen niet voldeed aan de eisen die daaraan in dit geval dienden te worden gesteld. Het college heeft erkend dat het ten tijde van de beslissing op bezwaar op de hoogte was van het gewijzigde provinciale beleid inzake het aantal toegestane woningen met directe bouwtitel, welk aantal in het plan werd overschreden. Niet is gebleken dat van de zijde van de provincie te kennen is gegeven dat dit beleid niet gold voor het plangebied van het bestemmingsplan “De Hasselt”. Gelet hierop had bij het college gerede twijfel moeten bestaan dat aan het gehele plan goedkeuring zou worden verleend. Het college heeft derhalve niet in redelijkheid toepassing kunnen geven aan de anticipatieprocedure. De rechtbank heeft dit miskend.
2.8. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep bij de rechtbank alsnog gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar van 28 augustus 2001 vernietigen.
2.9. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 20 september 2002, AWB 01/2389;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt de beslissing op bezwaar van 28 augustus 2001;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 236,34. Het bedrag dient door het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden te worden betaald aan appellant;
VI. gelast dat de gemeente Reusel-De Mierden aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 274,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2003