200205505/1.
Datum uitspraak: 7 mei 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
Tango C.V., gevestigd te Rotterdam,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Zutphen van 6 september 2002 in het geding tussen:
college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn.
Bij besluit van 20 februari 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn (hierna: het college) geweigerd appellante bouwvergunning te verlenen voor het vernieuwen van een bestaand benzinestation met luifel en prijzenbord op het perceel Sleutelbloemstraat 1 te Apeldoorn.
Bij besluit van 12 september 2001 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 september 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 16 oktober 2002, bij de Raad van State ingekomen op 17 oktober 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 14 november 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 13 december 2002 heeft het college een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 februari 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. A.A. Robbers, advocaat te Apeldoorn en [bedrijfsjurist], en het college, vertegenwoordigd door J. Groeneveld, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. De gronden waarop het onderhavige bouwplan is voorzien hebben ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Sluisoord- De Mheen” de bestemming “Bedrijven”.
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, van de planvoorschriften mag de als zodanig bestemde grond uitsluitend worden gebruikt voor ambachts- handelsbedrijven of autoherstelinrichtingen, niet zijnde een detailhandelsbedrijf met de daarbij behorende gebouwen, daaronder begrepen een dienstwoning met bijgebouw, andere bouwwerken en andere werken.
Ingevolge artikel 1.1. onder l, van de planvoorschriften wordt onder detailhandel verstaan: het bedrijfsmatig ten verkoop aanbieden en/of verkopen van roerende goederen aan particulieren.
2.2. Het bouwplan voorziet in het oprichten van een brandstoffenverkooppunt, bestaande uit twee pompeilanden met vier tankpunten en een luifel van 138 m2 en vier meter hoog. Op het perceel was voorheen een benzinepomp met twee tankpunten en een luifel aanwezig. Van 1977 tot 1982 was deze benzinepomp in gebruik bij het ter plaatse gevestigde [garagebedrijf] en vonden er ook verkoopactiviteiten plaats. Het garagebedrijf is in 1982 overgenomen door [koper]; de benzinepomp werd uitsluitend ten behoeve van dit garagebedrijf gebruikt. Op enig moment is de benzinepomp verwijderd en in 2001 zijn de benzineopslagtanks verwijderd. Ten tijde van de indiening van de aanvraag om bouwvergunning was de exploitatie van het garagebedrijf door [koper] beëindigd.
2.3. Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan niet in strijd is met het bestemmingsplan. Zij betoogt dat op het perceel verkoop van brandstoffen aan passanten als ondergeschikte nevenactiviteit van een ter plaatse gevestigd garagebedrijf is toegestaan en dat op het perceel reeds een benzineverkooppunt was gevestigd, zodat dit mag worden vernieuwd.
2.4. De Afdeling stelt vast dat de verkoop van brandstoffen aan particulieren door appellante aangemerkt dient te worden als een vorm van detailhandel, als bedoeld in artikel 1.1 onder I van de planvoorschriften, hetgeen niet is betwist. Deze vorm van exploitatie is ter plaatse niet toegestaan op grond van artikel 2.10 van de planvoorschriften. Naar het oordeel van de Afdeling moet deze bepaling strikt worden uitgelegd, mede gelet op het feit dat in het bestemmingsplan ten behoeve van zelfstandige benzineverkooppunten een afzonderlijke bestemmingsregeling is opgenomen.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, is de Afdeling voorts met de rechtbank van oordeel dat, ook al is het brandstoffenverkooppunt gevestigd op het terrein van een ter plaatse gevestigd garagebedrijf, deze vorm van verkoop van motorbrandstoffen aan particulieren, gelet op de bedrijfsvoering, de aard en omvang, niet kan worden aangemerkt als een ondergeschikte nevenactiviteit van het ter plaatse gevestigd garagebedrijf, maar aangemerkt dient te worden als een zelfstandig bedrijf. Het onbemande brandstoffenverkooppunt wordt geheel voor rekening en risico van appellante geëxploiteerd, geheel los van het garagebedrijf. Het bestaan van een overeenkomst tussen appellante en het voornoemde garagebedrijf, onder meer inhoudende dat het garagebedrijf een vergoeding ontvangt voor het beschikbaar stellen van de locatie, doet daaraan niet af.
Gelet hierop kan de omstandigheid dat in het verleden op het perceel reeds een benzineverkooppunt was gevestigd als onderdeel van het voorheen ter plaatse gevestigde garagebedrijf, er evenmin toe leiden dat de gewenste detailhandelsactiviteiten krachtens het bestemmingsplan zouden zijn toegestaan. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat het bouwplan in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan.
2.5. Gezien het vorenstaande, is de rechtbank terecht tot de slotsom gekomen dat, nu een vrijstelling niet kon worden verleend, het college gelet op het dwingende karakter van artikel 44 van de Woningwet, de door appellante gevraagde bouwvergunning dan ook slechts kon weigeren en de bezwaren daartegen ongegrond moest verklaren.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. E.A. Alkema en mr. D.A.C. Slump, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Angeren w.g. Lodder
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2003