200205136/1.
Datum uitspraak: 7 mei 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. het college van burgemeester en wethouders van Haaren,
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 29 april 2002, heeft het college van burgemeester en wethouders van Haaren het wijzigingsplan "Gever 5" vastgesteld.
Verweerder heeft bij besluit van 24 juli 2002, nummer 833461, beslist over de goedkeuring van het wijzigingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 20 september 2002, bij de Raad van State per faxbericht op dezelfde datum ingekomen, en appellant sub 2 bij brief van 24 september 2002, bij de Raad van State per faxbericht op dezelfde datum ingekomen, beroep ingesteld. Appellant sub 1 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 21 oktober 2002.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant sub 1. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 maart 2003, waar appellant sub 1, in persoon en bijgestaan door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, appellant sub 2, vertegenwoordigd door mr. E.A.M. Adank, ambtenaar van de gemeente, en verweerder, vertegenwoordigd door drs. B.C. Coolen, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
2.1. Met het wijzigingsplan (verder: het plan) wordt beoogd opnieuw een agrarisch bouwblok te leggen op het perceel Gever 5 teneinde de bouw van een veldschuur mogelijk te maken. Daartoe zijn de bestemming “Wonen” en een gedeelte van de bestemming “Agrarisch gebied met landschapswaarden” gewijzigd in de bestemming “Agrarisch bouwblok”. Het wijzigingsplan is gebaseerd op de in artikel 11.6.1. van de voorschriften van het bestemmingsplan “Buitengebied 1996” (hierna: het bestemmingsplan) opgenomen wijzigingsbevoegdheid.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een wijzigingsplan. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (verder: WRO), voorzover hier relevant, kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het plan kan worden gewijzigd binnen bij het plan te bepalen grenzen. Bij de beslissing omtrent goedkeuring van het wijzigingsplan dient verweerder te toetsen of aan de bij het bestemmingsplan gegeven wijzigingsvoorwaarden is voldaan. Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (verder: Awb), rust daarnaast op verweerder de taak om te bezien of het plan binnen de bij het bestemmingsplan bepaalde grenzen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Tevens heeft verweerder erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan overigens niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.3. Verweerder heeft goedkeuring onthouden aan het plan. Hij stelt zich op het standpunt dat het plan in strijd is met een van de wijzigingsvoorwaarden uit het bestemmingsplan omdat het college van burgemeester en wethouders onvoldoende heeft aangetoond dat hergebruik van een bestaand agrarisch bouwblok binnen het plangebied onmogelijk is.
2.4. Appellanten stellen zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte goedkeuring aan het plan heeft onthouden. Zij stellen dat is onderzocht of er binnen het plangebied, op een reeds bestaand bouwblok, reële vestigingsmogelijkheden voor het bedrijf zijn en dat dit onderzoek negatief uitviel. Voorts menen zij dat verweerder ten onrechte de voorgeschiedenis van het bedrijf niet bij zijn besluit heeft betrokken. Ook heeft verweerder onzorgvuldig gehandeld door een rapport van de makelaar niet af te wachten alvorens een besluit te nemen, zo betogen zij. Appellant sub 2 voert ook nog aan dat verweerder zijn reactie op het overleg in het kader van artikel 10:30 van de Awb, niet bij de besluitvorming heeft betrokken.
2.5. Het perceel Gever 5 heeft ingevolge het bestemmingsplan de bestemmingen “Wonen” en “Agrarisch gebied met landschapswaarden”. Ingevolge artikel 11.6.1., aanhef en onder d, van het bestemmingsplan is, voor zover hier van belang, het college van burgemeester en wethouders bevoegd om de bestemmingen “Wonen” en “Agrarisch gebied met landschapswaarden” te wijzigen in de bestemming “Agrarisch bouwblok” ten behoeve van de (her)vestiging van een agrarisch bedrijf. Ingevolge artikel 11.6.1. onder a, van de planvoorschriften is een wijziging alleen toegestaan indien geen reële mogelijkheden bestaan voor vestiging op een bestaand agrarisch bouwblok binnen het plangebied.
2.5.1. Appellant sub 1 heeft een boomkwekerij op de huiskavel van het perceel [locatie]. In het verleden is het perceel voor een agrarisch bedrijf in gebruik geweest. Hij wil ter plaatse een veldschuur bouwen om zijn machines in te stallen, maar dit is niet toegestaan indien geen nieuw agrarisch bouwblok wordt toegekend.
Gebleken is dat verweerder bij de beslissing rekening heeft gehouden met het verleden van het bedrijf. Anders dan het college van burgemeester en wethouders betoogt, is gebleken dat de bestemming “Wonen” in het hiervoor geldende plan niet abusievelijk is toegekend, maar omdat toentertijd geen sprake (meer) was van een volwaardig agrarisch bedrijf. Thans is de volwaardigheid van het bedrijf, zo heeft verweerder ter zitting gesteld, voldoende aannemelijk gemaakt.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de voorwaarde van genoemd artikel 11.6.1. onder a, het gemeentebestuur ertoe verplicht om door middel van onderzoek aan te tonen dat geen andere geschikte locaties in het plangebied aanwezig zijn. De Afdeling acht dit standpunt in zijn algemeenheid niet onredelijk.
Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting stelt het college van burgemeester en wethouders dat vestiging van het bedrijf op een andere locatie in de gemeente niet meer mogelijk is en dat de meest reële vestigingsplaats voor een boomkwekerij in het plangebied de huidige locatie is. Het college heeft daarbij in aanmerking genomen dat er, gelet op de specifieke eisen die de boomkwekerij stelt aan grond en grondwater, hoge eisen aan een locatie worden gesteld. Voorts heeft het college gewezen op het schrijven van [makelaar] van 28 juni 2002, waarin wordt betoogd dat na intensief onderzoek in het plangebied moet worden geconcludeerd dat de enige reële mogelijkheid is dat het bedrijf op de bestaande kavel blijft gevestigd. Het gemeentebestuur heeft, ondanks herhaalde verzoeken van verweerder naar aanleiding van het overleg in het kader van artikel 10:30 van de Awb, geen antwoord gegeven op de vraag naar het aantal en de aard van de agrarische bedrijven welke in het kader van dit onderzoek zijn bekeken. De Afdeling is dan ook van oordeel dat niet gebleken is dat verweerder niet is ingegaan op het onderzoek van de makelaar of op het hiervoor genoemde overleg.
Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerder het standpunt heeft kunnen innemen dat niet is gebleken van onderzoek waaruit de onmogelijkheid van vestiging van het bedrijf op een bestaand agrarisch bouwblok binnen het plangebied blijkt. Verweerder heeft naar het oordeel van de Afdeling dan ook terecht het standpunt ingenomen dat niet is voldaan aan artikel 11.6.1. onder a, van de planvoorschriften. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Verweerder heeft daarom terecht goedkeuring aan het plan onthouden.
De beroepen zijn ongegrond.
2.6. Overigens heeft verweerder ter zitting desgevraagd meegedeeld dat indien een nieuw wijzigingsplan wel zou voldoen aan alle wijzigingsvoorwaarden daarmee de goedkeuring niet vaststaat. Een nieuw plan dient aan het streekplan “Brabant in Balans” te worden getoetst en het daarin opgenomen beleid staat de toekenning van een nieuw bouwblok op deze plaats niet toe. Alleen vanwege zwaarwegende redenen zou eventueel van het streekplanbeleid kunnen worden afgeweken.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kosto, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Troost, ambtenaar van Staat.
w.g. Kosto w.g. Troost
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2003