200204110/1.
Datum uitspraak: 7 mei 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Rhenen,
verweerder.
Bij besluit van 25 juni 2002 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een metaalbewerkingsbedrijf op het adres [locatie]. Dit besluit is op 4 juli 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 26 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 30 juli 2002, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 9 september 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 19 december 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 april 2003, waar appellante, in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door
J.G.M. Haverkamp, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is daar gehoord vergunninghouder, vertegenwoordigd door
[gemachtigde].
2.1. Het bestreden besluit betreft een revisievergunning voor een inrichting bestemd voor metaalbewerking. De inrichting omvat een werkplaats van ongeveer 7 bij 15 meter gelegen achter de woning van vergunninghouder. In de werkplaats staat een verscheidenheid aan metaalbewerkingsmachines opgesteld. De aanvoer van grond- en hulpstoffen alsmede de afvoer van gereed gekomen producten geschiedt per vrachtwagen, die bij het lossen/laden staat opgesteld op de openbare weg. Het interne transport geschiedt per vorkheftruck over de in/uitrit van 6 meter breed, die appellante en vergunninghouder delen. De kortste afstand tussen de werkplaats en de woning van appellante bedraagt ongeveer 22 meter. Bij besluit van 8 juni 1971 is voor de inrichting een oprichtingsvergunning verleend.
2.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellante heeft de grond inzake het in gevaar brengen van de verkeersveiligheid wanneer de vrachtwagens tijdens het lossen op de openbare weg staan en het laden van de aanhangwagen met gereed product voor aan de weg geschiedt, niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellante redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Appellante stelt geluidhinder van de inrichting te ondervinden met name aan de achterzijde van haar woning waar zich de tuin bevindt.
Voor de beoordeling van de directe geluidhinder heeft verweerder de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van oktober 1998 tot uitgangspunt genomen.
In voorschrift 2.1 is bepaald dat het equivalente geluidniveau op de gevel van woningen van derden niet meer mag bedragen dan 50, 45 en 40 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Verweerder is bij het bepalen van de equivalente geluidgrenswaarden, omdat gemeten referentieniveaus ontbreken, uitgegaan van de kwalificatie “woonwijk in stad”. Verweerder heeft ter zitting toegegeven dat deze kwalificatie geen recht doet aan de eveneens te beschermen achtergevels van de direct naast de inrichting gelegen woningen. Ter plaatse van deze achtergevels is het achtergrondgeluidniveau aanzienlijk lager dan aan de voorgevels van de betreffende woningen, vanwege het feit dat de woningen een afschermende werking hebben wat betreft het van de drukke N225 afkomstige verkeerslawaai.
De Afdeling is van oordeel dat verweerder ten aanzien van de woning van derden een kwalificatie had moeten kiezen die - los van de N225 - recht doet aan de omgeving waarin deze woning is gelegen, dan wel het ter plaatse van zowel de voor- als de achtergevels heersende achtergrondgeluidniveau had dienen te bepalen. Hieruit volgt, naar het oordeel van de Afdeling, dat verweerder het besluit wat voorschrift 2.1 betreft niet met de benodigde zorgvuldigheid heeft voorbereid, zodat het besluit in zoverre vanwege strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking komt.
2.5. Verder is appellante van mening dat het akoestisch onderzoek ondeugdelijk is en niet onder representatieve omstandigheden is uitgevoerd. Appellante merkt in dat verband op dat het akoestisch onderzoek plaats heeft gehad op een dag dat de inrichting wegens vakantie gesloten was, waardoor geen recht is gedaan aan hinder van laden en lossen en aan de verkeers- en transportbewegingen.
De Afdeling stelt op grond van de stukken vast dat de inrichting tijdens het akoestisch onderzoek in bedrijf was. Er zijn ook metingen verricht bij activiteiten als laden en lossen en bij in werking zijnde machines. Deze metingen zijn naar het oordeel van de Afdeling voldoende om aan de hand van de opgegeven representatieve bedrijfssituatie, de diverse geluidimmissieniveaus te kunnen berekenen.
Daarnaast wijst appellante op het feit dat de vorkheftruck vaker wordt gestart dan nodig is om te laden en lossen, bijvoorbeeld om te worden verplaatst ten einde ruimte te maken en voor de afvoer van bedrijfsafval.
De Afdeling merkt ter zake op dat andere activiteiten dan waarvan bij het opstellen van het akoestisch rapport, in aansluiting op de aanvraag, is uitgegaan niet vergund zijn en derhalve niet mogen worden verricht. Het interne transport met de vorkheftruck is overigens bepalend geweest bij de toetsing aan de te stellen geluidgrenswaarden.
Appellante voert verder aan dat bij de metingen niet alle machines zijn meegenomen.
De Afdeling overweegt het volgende. In de toelichting op het akoestisch rapport wordt uitgelegd dat de geluidemissie van metaalbewerkende bedrijven als het onderhavige zeer wisselend is. Daarom is uitgegaan van de worst-case situatie, het in werking zijn van het CNC-bewerkingscentrum gedurende acht uur van de dagperiode. De overige machines kunnen soms goed hoorbaar zijn, maar leveren vanwege de combinatie geluidniveau/bedrijfstijd (grote bedrijfsduurcorrectie) geen noemenswaardige bijdrage aan de equivalente geluidimmissie van de inrichting. Gelet op deze toelichting, kan de Afdeling instemmen met het gekozen uitgangspunt van het akoestisch rapport. De Afdeling merkt op dat ter voorkoming van geluidoverlast de ramen en deuren van de werkplaats gesloten moeten zijn, zoals in voorschrift 2.4 is vastgelegd.
Tenslotte stelt appellante dat niet aan de achtergevel van haar woning is gemeten. Deze opmerking van appellante klopt in zoverre dat het meetpunt ter voorkoming van gevelreflectie is gekozen tussen de woning van vergunninghouder en haar woning in. Hierna is het geluidimmissieniveau bij haar woning berekend, waarmee alsnog is komen vast te staan wat de geluidbelasting op de achtergevel van haar woning is.
De Afdeling is op grond van het vorenstaande van oordeel dat verweerder in redelijkheid het akoestisch rapport aan het bestreden besluit ten grondslag heeft kunnen leggen. De beroepsgrond van appellante treft in zoverre geen doel.
2.6. Appellante stelt dat ingevolge voorschrift 1.4 de inrichting schoon moet worden gehouden en in een goede staat van onderhoud dient te verkeren. Dit moet naar haar mening als voorwaarde voor het afgeven van de revisievergunning worden gezien. Gezien de slechte bouwkundige staat waarin de werkplaats zich bevindt had verweerder de vergunning haars inziens niet moeten verlenen.
De Afdeling overweegt dat bij het beoordelen van de in geding zijnde aanvraag is uitgegaan van de bouwkundige staat waarin de werkplaats zich blijkens de aanvraag bevindt. Verder behoeft voorschrift 1.4 eerst vanaf het inwerkingtreden van de revisievergunning te worden nageleefd. De angst van appellante dat dit voorschrift niet zal worden nageleefd is geen beroepsgrond die betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan om die reden niet slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden. Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.7. Appellante voert aan dat in de vergunning geen openingstijden voor de inrichting staan vermeld. Thans wordt zij ’s nachts en gedurende de weekeinden vaak opgeschrikt door van de metaalbewerkingsmachines afkomstige geluiden. Ook wordt de gedeelde in/uitrit op ongebruikelijke tijden voor zakelijke doeleinden benut, hetgeen overlast met zich brengt.
De Afdeling overweegt dat in de aanvraag om een vergunning onder punt 2.4 staat vermeld dat de inrichting van maandag tot en met vrijdag dagelijks in werking zal zijn van 07.00 uur tot 19.00 uur. Ingevolge voorschrift 1.1 maakt onder meer het aanvraagformulier voor de vergunning deel uit van de vergunning. Dit betekent naar het oordeel van de Afdeling dat vergunninghouder is gebonden aan de in de aanvraag vermelde openingstijden en de inrichting buiten deze openingstijden niet in bedrijf mag zijn. Wanneer de openingstijden niet worden aangehouden voorziet de Algemene wet bestuursrecht in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de vergunning. Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.8. Appellante stelt stankhinder te ondervinden van dieselolie, overige uitlaatgassen en van bedrijfsafval.
De vorkheftruck is blijkens het akoestisch rapport, dat deel uitmaakt van de vergunning, slechts eenmaal per week gedurende 0.5 uur per dag in gebruik. Hiervan uitgaande, is de Afdeling van oordeel, dat de overlast ten gevolge van de uitlaatgassen van de heftruck niet zodanig van omvang is dat appellante daarvan ernstige hinder zal ondervinden. Verder is in voorschrift 4.4 bepaald dat bij het aanschaffen van een nieuwe of andere heftruck deze dient te bestaan uit een elektrische of gasheftruck.
Blijkens de considerans van het bestreden besluit zijn voor het gebruik van de metaalbewerkingsvloeistoffen geen voorschriften opgenomen omdat deze vloeistoffen in een gesloten systeem worden gebruikt. De vloeistoffen worden nooit ververst, alleen aangevuld in verband met verdamping en hechting van de olie aan metaalspaanders en krullen. In de aan de vergunning verbonden voorschriften onder hoofdstuk 7 worden eisen gesteld met betrekking tot afvalstoffen. Zo is in voorschrift 7.6 bepaald dat het bewaren van afvalstoffen op ordelijke en nette wijze moet plaatsvinden. Van de afvalstoffen afkomstige geur mag zich niet buiten de inrichting kunnen verspreiden. In voorschrift 7.11 is voorgeschreven dat metaalafvalstoffen (metaalkrullen) moeten worden opgeslagen in afgesloten containers.
De Afdeling is gelet op het vorenstaande van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften voldoende bescherming bieden terzake van stankhinder. Deze beroepsgrond treft mitsdien geen doel.
2.9. Appellante voert aan dat zij de schuur achter haar woning tijdens het in bedrijf zijn van de inrichting niet kan benutten voor het uitoefenen van haar hobby’s vanwege door de inrichting veroorzaakte trillingen.
In de considerans van het bestreden besluit is vermeld dat bij het geluidonderzoek ook trillingen zijn gemeten. De metingen hebben volgens verweerder uitgewezen dat er geen sprake zal zijn van voelbare trillingen bij de woning van appellante, zodat hij het niet opportuun heeft geacht voor te schrijven dat de metaalbewerkingsmachines op trillingdempers worden opgesteld.
Blijkens het verslag van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening ligt de voelbaarheidsgrens voor trillingen bij 0,1 mm per seconde. De vanwege verweerder gemeten sterkten van de trillingen ten gevolge van het CNC-bewerkingscentrum liggen bij de deuren van de werkplaats op circa 0,1 mm per seconde. Appellante heeft ter zitting verklaard dat zij de schuur achter haar woning met name gebruikt voor de opslag van tuingereedschap en dat zij niet gedurende langere tijd in de schuur verblijft. Hieruit volgt naar het oordeel van de Afdeling dat deze schuur niet als trillinggevoelige bestemming kan worden beschouwd.
Gelet op de sterkte van de trillingen ter hoogte van de deuren van de werkplaats, zullen de trillingen in de op ongeveer 22 meter van de werkplaats gelegen woning van appellante bovendien beneden de voelbaarheidsgrens van 0,1 mm per seconde liggen. Verweerder heeft zich derhalve naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat hij het voorschrijven van trillingdempers achterwege kon laten. Deze beroepsgrond van appellante treft geen doel.
2.10. Uit het vorenstaande volgt, dat het beroep gedeeltelijk gegrond is en het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt wat voorschrift 2.1 betreft.
2.11. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen , is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rhenen van 25 juni 2002 voorzover het voorschrift 2.1 betreft;
III. draagt het college van burgemeester en wethouders van Rhenen op binnen 6 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
IV. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
V. gelast dat de gemeente Rhenen aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Melse
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2003