200204200/1.
Datum uitspraak: 7 mei 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], gevestigd te [plaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 27 november 2001 heeft verweerder het verzoek tot vergoeding van de schade als gevolg van de goedkeuring van het bestemmingsplan “Buitengebied 1989, tweede herziening“ van de gemeente Zijpe afgewezen.
Bij besluit van 25 juni 2002, verzonden op 27 juni 2002, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 31 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 1 augustus 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 5 november 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 februari 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. O.H. Minjon, advocaat te Alkmaar, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. F. Arents, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
2.1. Appellante vraagt verweerder om schadevergoeding omdat zij schade heeft geleden door de goedkeuring van het bestemmingsplan “Buitengebied 1989, tweede herziening”, voorzover daarbij zijn goedgekeurd de in dit plan voor haar gronden opgenomen beperkingen inzake het omzetten en/of scheuren van graslanden voor permanente bollenteelt.
Verweerder heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen, hetgeen hij in bezwaar heeft gehandhaafd.
2.2. De gemeenteraad van Zijpe heeft op 25 maart 1997 het bestemmingsplan “Buitengebied 1989, tweede herziening” vastgesteld. In dit plan is aan de gronden van appellante de bestemming “Agrarische productiegebieden IIa” toegekend. Ingevolge de planvoorschriften is op gronden met deze bestemming het permanent omzetten in bollengrond verboden en is voor het scheuren van grasland een aanlegvergunning vereist. Verweerder heeft bij besluit van 28 oktober 1997 beslist omtrent de goedkeuring van dit plan en, voorzover thans van belang, onder ongegrondverklaring van de bedenkingen van appellante goedkeuring verleend aan dit plandeel.
De Afdeling heeft bij uitspraak van 29 november 1999, no. E01.97.0647, de goedkeuring op dit punt vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 4a, achtste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. De Afdeling heeft hiertoe overwogen dat de goedkeuring van het plandeel niet strookt met het streekplan Noord-Holland-Noord, aangezien het plandeel in dit streekplan is aangeduid als bollenconcentratiegebied waarbinnen belemmeringen in agrarische bestemmingen voor de permanente bollenteelt, zoals het uitsluiten of van een aanlegvergunning afhankelijk maken van diepere grondbewerkingen als omspuiten, bezanden en omzetten van grond, zijn uitgesloten.
In zijn besluit van 9 mei 2000, kenmerk 2000-13524, heeft verweerder opnieuw omtrent de goedkeuring van dit plandeel beslist en heeft hij onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 29 november 1999 alsnog goedkeuring hieraan onthouden.
2.3. Niet in geschil is dat het goedkeuringsbesluit van verweerder van 28 oktober 1997 onrechtmatig is en dat deze onrechtmatigheid verweerder moet worden toegerekend. Gelet hierop komt schade die appellante als gevolg van de goedkeuring van het bestemmingsplan heeft geleden in beginsel voor vergoeding in aanmerking.
Verweerder heeft aan de afwijzing van het verzoek tot schadevergoeding primair ten grondslag gelegd dat de geleden schade niet aan het goedkeuringsbesluit kan worden toegerekend. Hij heeft hiertoe overwogen dat de schade het directe gevolg is van de weigering van de door appellante aangevraagde aanlegvergunning.
2.3.1. Bij besluit van 8 april 1997 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zijpe het verzoek van appellante om een aanlegvergunning voor het scheuren en fresen van grasland ten behoeve van de lelieteelt geweigerd. Bij besluit van 17 februari 1998 heeft het college van burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 28 januari 1999 heeft de arrondissementsrechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank), voorzover van belang, het door appellante daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat het college van burgemeester en wethouders een nieuwe beslissing op bezwaar moest nemen met inachtneming van het bepaalde in de uitspraak. Bij besluit van 11 mei 1999 heeft het college van burgemeester en wethouders het bezwaar wederom ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 28 september 1999 heeft de rechtbank, voorzover van belang, het door appellante daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat het college van burgemeester en wethouders een nieuwe beslissing op bezwaar moest nemen met inachtneming van het bepaalde in de uitspraak.
Bij uitspraak van de Afdeling van 22 februari 2001, no. 199903095/1, is het daartegen door het college van burgemeester en wethouders ingestelde hoger beroep gegrond verklaard. Bij deze uitspraak heeft de Afdeling vastgesteld dat de aanvraag om een aanlegvergunning ziet op het blijvend omzetten van grasland in bollengrond. De Afdeling heeft voorts, voorzover van belang, overwogen dat het college van burgemeester en wethouders de aanvraag terecht heeft getoetst aan het bestemmingsplan “Buitengebied 1989, tweede herziening” en dat hij in het in dit bestemmingsplan opgenomen absolute verbod voor het blijvend omzetten van grasland in bollengrond, gelet op het bepaalde in artikel 44, eerste lid, onder a, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, terecht aanleiding heeft gezien om in zijn besluit van 11 mei 1999 de eerdere weigering van de aanlegvergunning te handhaven.
2.3.2. De Afdeling stelt vast dat haar uitspraak van 22 februari 2001 impliceert dat het bestemmingsplan, waar dit een verbod bevatte voor het permanent omzetten van grasland in bollengrond, het college van burgemeester en wethouders destijds geen ruimte bood voor het verlenen van de gevraagde aanlegvergunning.
Gelet hierop kan de schade die appellante stelt te hebben geleden niet worden geacht het directe gevolg te zijn van de weigering van de aanlegvergunning.
Uit het voorgaande volgt dat de motivering die verweerder primair aan de afwijzing van het verzoek tot schadevergoeding ten grondslag heeft gelegd deze afwijzing niet kan dragen.
2.4. Subsidiair heeft verweerder aan de afwijzing ten grondslag gelegd dat appellante zich niet voldoende heeft ingespannen om de schade te voorkomen of te beperken. Hij heeft hiertoe overwogen dat appellante hangende het beroep tegen het goedkeuringsbesluit een voorlopige voorziening had kunnen vragen, hetgeen had kunnen leiden tot schorsing van dit besluit. In dat geval had zij haar gronden eerder in gebruik kunnen nemen als bollengrond.
2.4.1. De Afdeling volgt verweerder niet in zijn stelling dat appellante de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak hangende het beroep tegen het goedkeuringsbesluit had moeten verzoeken een voorlopige voorziening te treffen. Het toewijzen van een dergelijk verzoek door de Voorzitter zou – wat er ook zij van de kans daarop – geen definitief oordeel hebben kunnen inhouden omtrent de rechtmatigheid van het goedkeuringsbesluit.
In verband hiermee kon naar het oordeel van de Afdeling niet van appellante worden gevergd dat zij uitsluitend op basis van een voor haar positieve voorlopige voorzieningsuitspraak hangende beroep aanzienlijke investeringen zou doen.
Uit het voorgaande volgt dat ook de motivering die verweerder subsidiair aan de afwijzing van het verzoek tot schadevergoeding ten grondslag heeft gelegd deze afwijzing niet kan dragen.
2.4.2. Overigens merkt de Afdeling ten aanzien van de stelling van verweerder dat appellante het schadebedrag had kunnen beperken door de gronden te verpachten op dat bij het bepalen van de omvang van de schade op dit punt zou moeten worden bezien in hoeverre dit van appellante in dit geval kon worden gevergd, waarbij onder meer betekenis kan worden gehecht aan hetgeen in de betrokken beroepsgroep gebruikelijk is.
2.5. Gezien het vorenstaande berust het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering. Het beroep van appellante is gegrond en het besluit dient wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd.
2.6. Verweerder dient op navolgende wijze in de proceskosten van appellante te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 25 juni 2002;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Noord-Holland te worden betaald aan appellante;
IV. gelast dat de provincie Noord-Holland aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Langeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2003