200203014/1.
Datum uitspraak: 7 mei 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.
Bij besluit van 22 mei 2001 heeft de gemeenteraad van Enschede, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 1 mei 2001, vastgesteld het bestemmingsplan "Herziening 8 van het bestemmingsplan Buitengebied 1996".
Verweerder heeft bij zijn besluit van 11 december 2001, kenmerk RWB/2001/2552, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 4 juni 2002, bij de Raad van State ingekomen op 5 juni 2002, beroep ingesteld. Appellant heeft zijn beroep aangevuld bij brieven van 6 juni 2002 en 4 februari 2003.
Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van appellant. Dit is aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 april 2003, waar appellant in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door
mr. A. van Maurik, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is daar gehoord de gemeenteraad van Enschede, vertegenwoordigd door R.A. Carels, ambtenaar van de gemeente.
Ten aanzien van de bevoegdheid van de Afdeling
2.1. Appellant stelt zich op het standpunt dat de bevoegdheid van de Afdeling om te oordelen over geschillen als het onderhavige, in strijd is met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Hij is van mening dat de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de Afdeling niet zijn gegarandeerd.
2.1.1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het EVRM, voorzover hier van belang, heeft een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. Het is onbetwist dat deze bepaling rechtstreekse werking heeft in de Nederlandse rechtsorde. De Afdeling is voorts van oordeel dat het beroep van appellant ten minste voor een deel betrekking heeft op de vaststelling van burgerlijke rechten en verplichtingen. In zoverre kan appellant in beginsel een beroep doen op de genoemde bepaling.
Artikel 6, eerste lid, van het EVRM bevat geen voorschriften over de bevoegdheid van de door een staat ingestelde gerechten, maar is erop gericht te verzekeren dat iedere burger in die staat de in de genoemde bepaling omschreven mogelijkheid heeft een geschil omtrent de vaststelling van burgerlijke rechten en verplichtingen voor te leggen aan een onafhankelijke en onpartijdige rechter. De met deze aanspraak op
rechtsbescherming overeenkomende verplichting rust op de desbetreffende staat, die ervoor heeft te zorgen dat de door hem ingestelde gerechten
waaraan (onder meer) de bevoegdheid is toegekend tot de behandeling van geschillen waarop artikel 6, eerste lid, ziet, voldoen aan de eisen van deze bepaling.
In artikel 26 van de Wet op de Raad van State is bepaald dat de Afdeling is belast met de behandeling van de bij de wet aan haar opgedragen geschillen. Ingevolge artikel 54, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna te noemen: WRO) kan bij de Afdeling beroep worden ingesteld tegen een besluit omtrent goedkeuring van een bestemmingsplan of van de herziening of intrekking daarvan.
Gezien deze bepalingen is aan de Afdeling de taak opgedragen en is de daarbij behorende bevoegdheid toegekend om te beslissen op beroepen tegen besluiten als het onderhavige. De grief dat de bevoegdheid om te beslissen op een beroep als het onderhavige, gelet op artikel 6, eerste lid, van het EVRM, niet aan de Afdeling had mogen worden opgedragen, faalt, aangezien de genoemde bepaling, zoals hierboven reeds aangegeven, niet ziet op de attributie van rechterlijke bevoegdheid, maar op de eisen waaraan de gerechten van een Verdragsstaat moeten voldoen. Artikel 6, eerste lid, van het EVRM kan dan ook geen afbreuk doen aan de bevoegdheid die de wet aan de Afdeling heeft toegekend.
Gezien het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding zich onbevoegd te achten voor de behandeling van dit beroep wegens strijd met artikel 6 van het EVRM.
Ten aanzien van het vooronderzoek
2.2. Appellant stelt dat het vooronderzoek op onjuiste wijze is verlopen en dat hij daardoor in zijn procesbelangen is geschaad.
2.2.1. Aan de Afdeling is niet gebleken dat het vooronderzoek op onjuiste wijze is verlopen. Voorts is niet aannemelijk gemaakt dat appellant in zijn procesbelangen is geschaad. Dit bezwaar van appellant treft dan ook geen doel.
Ten aanzien van het geschil
2.3. Met het plan wordt beoogd een deel van de planvoorschriften behorende bij het bestemmingsplan “Buitengebied 1996” te herzien, teneinde het laatstgenoemde plan in overeenstemming te brengen met de feitelijke situatie. Bij het bestreden besluit heeft verweerder aan het plan goedkeuring verleend.
2.4. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (verder te noemen: WRO) in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (verder te noemen: Awb) rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.5. Appellant voert aan dat verweerder ten onrechte goedkeuring aan het plan heeft verleend, aangezien volgens hem bij het bestreden besluit zijn tegen het plan ingebrachte bedenkingen ten onrechte buiten beschouwing zijn gelaten. Hij stelt primair dat zijn bedenkingen binnen de daarvoor gestelde termijn zijn ingediend en subsidiair dat een eventuele overschrijding van deze termijn verschoonbaar moet worden geacht.
2.5.1. Verweerder heeft bij het bestreden besluit de bedenkingen van appellant niet-ontvankelijk verklaard. Hij heeft daartoe overwogen dat de bedenkingen van appellant buiten de wettelijke termijn zijn ingediend en er geen aanleiding is deze termijnoverschrijding verschoonbaar te achten.
2.5.2. De WRO voorziet er niet in dat bij een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan, als bedoeld in artikel 28 van deze wet, de ingebrachte bedenkingen niet-ontvankelijk worden verklaard. Daarom kan verweerder, in het geval hij van mening is dat aan artikel 27 van de WRO geen recht tot het inbrengen van bedenkingen kan worden ontleend, de desbetreffende bedenkingen slechts buiten beschouwing laten. De Afdeling zal de niet-ontvankelijkverklaring door verweerder van genoemde bedenkingen opvatten alsof hij deze buiten beschouwing heeft gelaten.
2.5.2.1. Ten aanzien van de primaire stelling van appellant, overweegt de Afdeling als volgt. Uit de stukken blijkt dat het plan na vaststelling door de gemeenteraad op 22 mei 2001, in overeenstemming met het bepaalde in artikel 26 van de WRO, met ingang van 15 juni 2001 voor de duur van vier weken ter inzage heeft gelegen. Op grond van artikel 27, eerste lid, van de WRO kunnen gedurende deze termijn van vier weken bedenkingen bij verweerder worden ingebracht. De termijn voor het indienen van bedenkingen tegen het plan eindigde dus op 12 juli 2001. Blijkens de stukken is het faxapparaat van verweerder op 13 juli 2001 om 00.01 uur begonnen met ontvangen van de bedenkingen van appellant, zodat het standpunt van verweerder dat de bedenkingen van appellant buiten de wettelijke termijn zijn ingediend juist is. Gelet hierop dient de primaire stelling van appellant te worden verworpen.
2.5.2.2. Ten aanzien van de subsidiaire stelling van appellant, overweegt de Afdeling als volgt. Appellant heeft bij zijn beroepschrift zowel een afschrift van het zogenoemde ‘journaal’ van het faxapparaat van verweerder, als een afschrift van een zogenoemd ‘file reserve report’ van zijn eigen faxapparaat overgelegd. Gelet op deze stukken, afzonderlijk en in samenhang bezien, acht de Afdeling de stelling van appellant geloofwaardig dat hij kort vóór het verstrijken van de termijn driemaal heeft gepoogd om zijn bedenkingen per faxbericht bij verweerder in te dienen. Voorts blijkt uit de stukken dat appellant bij zijn vierde poging, na het verstrijken van de termijn, een ander faxnummer van verweerder heeft gebruikt en dat deze poging direct slaagde. Hieraan kan het vermoeden worden ontleend dat het niet slagen van de eerste drie pogingen van appellant vóór het verstrijken van de termijn is te wijten aan een gebrek van het ontvangende faxapparaat van verweerder.
Dit vermoeden is door verweerder noch in de stukken, noch ter zitting weerlegd. De enkele verklaring van verweerder dat het niet slagen van de eerste drie pogingen van appellant niet is te wijten aan zijn faxapparaat is in dit verband onvoldoende, nu deze verklaring niet nader is onderbouwd of inzichtelijk gemaakt met gegevens uit technisch onderzoek. Voorts is in dit verband van belang dat het bovenbedoelde journaal van het faxapparaat van verweerder door hem op zodanige wijze is geschoond dat op basis daarvan niet de juistheid van de verklaring van verweerder kan worden vastgesteld.
Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat het er voor gehouden moet worden dat het aan de zijde van verweerder heeft gelegen dat de bedenkingen niet tijdig konden worden ingediend. Onder deze omstandigheid heeft verweerder zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding bestond de termijnoverschrijding van appellant verschoonbaar te achten. Verweerder heeft dan ook ten onrechte de bedenkingen van appellant buiten beschouwing gelaten. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met het bepaalde in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van appellant te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Overijssel van 11 december 2001, kenmerk RWB/2001/2552;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Overijssel in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 134,39; het bedrag dient door de provincie Overijssel te worden betaald aan appellant;
IV. gelast dat de provincie Overijssel aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. R.H. Lauwaars en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van E.J. Nolles, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Nolles
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2003