ECLI:NL:RVS:2003:AF8320

Raad van State

Datum uitspraak
7 mei 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200204794-2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • Th.G. Drupsteen
  • J.R. Schaafsma
  • P.C.E. van Wijmen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke gedoogbeschikking en geluidsnormen bij inrichting voor motorvoertuigen

In deze zaak gaat het om een beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Landsmeer, waarbij gedoogd werd dat de activiteiten van appellante sub 1, een inrichting voor motorvoertuigen, mochten plaatsvinden in strijd met de geldende geluidsvoorschriften. Het besluit, dat op 9 juli 2002 werd genomen, stelde voorwaarden aan de gedooging en werd ter inzage gelegd op 30 juli 2002. Appellante sub 1 en appellanten sub 2, die in de nabijheid wonen, hebben tegen dit besluit beroep ingesteld. Appellanten sub 2 voerden aan dat de akoestische rapportage die aan het besluit ten grondslag lag, onvolledig was en dat er gerede twijfel bestond over de effectiviteit van de gedoogvoorwaarden.

De Raad van State heeft de zaak op 24 april 2003 behandeld. De Afdeling bestuursrechtspraak concludeerde dat de akoestische rapportage niet representatief was voor de werkelijke situatie en dat de geluidsproductie van de inrichting niet adequaat was beoordeeld. Hierdoor was het besluit niet voldoende gemotiveerd en kon verweerder niet in redelijkheid stellen dat de overtredingen na de gedoogperiode van 14 maanden zouden eindigen. De Afdeling heeft het beroep gegrond verklaard en het besluit van het college vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van appellanten sub 2 en is gelast dat de gemeente de griffierechten vergoedt aan beide appellanten.

Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van geluidsnormen en de noodzaak voor een adequate motivering bij gedoogbesluiten.

Uitspraak

200204794/2.
Datum uitspraak: 7 mei 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellante sub 1], gevestigd te [plaats],
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats]
en
het college van burgemeester en wethouders van Landsmeer,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 9 juli 2002 heeft verweerder, onder het stellen van voorwaarden, gedoogd dat de activiteiten op het bedrijf van appellante sub 1 mogen worden uitgevoerd in strijd met de geluidsvoorschriften die voor de inrichting gelden ingevolge artikel 7, eerste lid, van het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer. Het besluit is op 30 juli 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 23 augustus 2002, bij de Raad van State ingekomen op 3 september 2002, en appellanten sub 2 bij brief van 3 september 2002, bij de Raad van State ingekomen op 5 september 2002, beroep ingesteld. Appellanten sub 2 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 2 oktober 2002.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 3 februari 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 1, sub 2 en verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 april 2003, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door [gemachtigden], appellanten sub 2, vertegenwoordigd door, mr. X. Visscher (advocaat te Purmerend), [gemachtigden] en verweerder, vertegenwoordigd door drs. ir. M. Riphagen, mr. R.C. Dekker en ing. J.C. Vogel (ambtenaren van de gemeente) zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Op grond van de stukken moet als vaststaand worden aangenomen dat de huidige activiteiten van de inrichting van appellante sub 1 leiden tot overschrijding van de geluidsnormen die gelden ter plaatse van de woning van appellanten sub 2. Verweerder stelt zich aan de hand van een in opdracht van appellante sub 1 opgestelde akoestische rapportage van het ‘Akoestisch Adviesburo Stoop & Partners’ op het standpunt dat die overschrijdingen zich na de aanleg van een geluidwal niet meer zullen voordoen. Strikte handhaving van de normen betekent volgens verweerder dat de reeds lang bestaande inrichting niet in werking kan zijn totdat de geluidwal is gerealiseerd. Teneinde tegemoet te komen aan zowel het belang van appellante sub 1 bij voorzetting van haar activiteiten als aan het belang van appellanten sub 2 om de geluidsproductie van die activiteiten te beperken, heeft verweerder, in afwachting van de oprichting van een geluidwal, het in werking zijn van de inrichting gedoogd voor de duur van 14 maanden onder het stellen van gedoogvoorwaarden.
2.2. Appellanten sub 2 voeren aan dat de akoestische rapportage die ten grondslag ligt aan het besluit onvolledig is. Gezien de hierdoor ontstane onzekerheid omtrent de doeltreffendheid van de te treffen voorzieningen menen zij dat niet wordt voldaan aan de vereisten om de overtredingen te gedogen.
2.2.1. In het bestreden besluit stelt verweerder dat in de akoestische rapportage die ten grondslag ligt aan het besluit uitgegaan is van de maximale bedrijfsvoering van het bedrijf.
2.2.2. Mede gelet op het deskundigenbericht stelt de Afdeling vast dat het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende akoestisch rapport alsmede de daarop aangebrachte aanvullingen geen representatief beeld geven van de bedrijfssituatie van de onderhavige inrichting. Daardoor wordt een te optimistisch beeld geschetst van de door de inrichting veroorzaakte geluidsproductie. In het rapport zijn verschillende activiteiten en werkzaamheden niet meegenomen. Tevens zijn gezien de hoeveelheid machines, apparaten en voertuigen de bedrijfsduurcorrecties ten aanzien van de diverse geluidsbronnen te optimistisch aangenomen. Ook is het aannemelijk dat geluidsbronnen op kortere afstand van de woning van appellanten sub 2 kunnen optreden dan in het rapport is aangenomen.
Gelet hierop bestaat er gerede twijfel of de onderhavige inrichting ook met de beoogde voorzieningen wel aan de geluidsgrenswaarden van het voor de inrichting geldende Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer zal kunnen voldoen. Verweerder kon zich op grond van het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende akoestisch rapport dan ook niet in redelijkheid op het standpunt stellen dat aan de door hem gedoogde overtredingen na afloop van de termijn van 14 maanden een einde zou komen.
Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering. Dit besluit dient dan ook reeds hierom, onder gegrondverklaring van het beroep, te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.3. Gelet op het bovenstaande en hetgeen overigens uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken behoeven de overige bezwaren van appellanten geen bespreking meer.
2.4. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Landsmeer van 9 juli 2002;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Landsmeer in de door appellanten sub 2 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1059,47, welk bedrag voor een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Landsmeer te worden betaald aan appellanten sub 2;
IV. gelast dat de gemeente Landsmeer aan appellante sub 1 en aan appellanten sub 2 het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (respectievelijk € 218,00 en € 109,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van G.K. Klap, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Klap
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2003
315.