ECLI:NL:RVS:2003:AF8591

Raad van State

Datum uitspraak
14 mei 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200202336/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. Oosting
  • E.M.H. Hirsch Ballin
  • H. Borstlap
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vergunning voor wijziging inrichting voor op- en overslag van afvalstoffen

In deze zaak gaat het om een beroep ingesteld door appellanten tegen een besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, waarbij aan vergunninghoudster een vergunning is verleend voor het veranderen van een inrichting voor de op- en overslag en be- en verwerking van afvalstoffen. Het besluit werd op 15 maart 2002 genomen en ter inzage gelegd op 18 maart 2002. Appellanten hebben op 25 april 2002 beroep ingesteld, met aanvullende gronden op 29 mei 2002. De zaak is behandeld op 6 maart 2003, waarbij zowel appellanten als de vergunninghoudster vertegenwoordigd waren.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar overwegingen vastgesteld dat het beroep van appellanten niet-ontvankelijk is voor wat betreft de m.e.r.-(beoordelings)plicht, omdat zij geen bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Voor de overige gronden van het beroep, waaronder de vraag of een revisievergunning vereist was, heeft de Afdeling geoordeeld dat het beroep ontvankelijk is. De Afdeling heeft geconcludeerd dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen afzien van het verlangen van een revisievergunning, gezien de aard van de aangevraagde wijzigingen en het vergunningenbestand.

Daarnaast heeft de Afdeling overwogen dat de vergunningvoorschriften inzake stof-, geur- en geluidhinder niet ter discussie staan in deze procedure. Appellanten hebben ook zorgen geuit over de naleving van de voorschriften, maar deze gronden zijn niet gericht tegen de rechtmatigheid van de vergunning. De Afdeling heeft uiteindelijk geoordeeld dat het beroep, voor zover ontvankelijk, ongegrond is en heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200202336/1.
Datum uitspraak: 14 mei 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], allen wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 maart 2002, kenmerk DWM/2002/2146, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een vergunning verleend voor het veranderen van een inrichting voor de op- en overslag en be- en verwerking van afvalstoffen op het adres [locatie 1] te [plaats]. Dit besluit is op 18 maart 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 25 april 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 29 mei 2002.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten, verweerder en vergunninghoudster. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 maart 2003, waar van [naam een der appellanten] in persoon, bijgestaan door mr. H.A. Steendam en mr. E. Piepers, gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. C.H. Pennekamp-Topman en ing. K.J. Alblas, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. drs. P. Rens, advocaat te Rotterdam, [gemachtigde] en [gemachtigde], als partij daar gehoord.
2. Overwegingen
2.1. De bij het bestreden besluit vergunde wijziging van de inrichting ziet onder meer op het verhogen van de innamecapaciteit van glas- en steenwol en het verhogen van de opslagcapaciteit van glas- en steenwolmatten, het inpandig shredderen van glas- en steenwol en het laten vervallen van de sulfaatnorm voor het op het openbaar riool te lozen afvalwater.
2.2. Verweerder en vergunninghoudster hebben gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is wat betreft het vereist zijn van een revisievergunning, de m.e.r.-(beoordelings)plicht en de sulfaatnorm.
2.2.1. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
2.2.2. Appellanten hebben de grond inzake de m.e.r.-(beoordelings)plicht niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
Wat betreft de grond inzake het vereist zijn van een revisievergunning stelt de Afdeling vast dat in de bedenkingen is aangevoerd dat ten onrechte steeds separate uitbreidingen van de inrichting worden vergund. Appellanten vinden dat alle activiteiten in hun geheel hadden moeten worden beoordeeld. Voorts is in het bedenkingenschrift ingegaan op het lozen van afvalwater. De grond inzake de sulfaatnorm moet als een aspect daarvan worden aangemerkt. Gelet hierop is het beroep op deze twee punten ontvankelijk.
2.3. Appellanten stellen dat verweerder een aanvraag om een revisievergunning had moeten verlangen.
2.3.1. Ingevolge artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag, indien een vergunning wordt aangevraagd als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onder b, voor het veranderen van een inrichting of van de werking daarvan en voor die inrichting al een of meer vergunningen krachtens deze wet zijn verleend, uit eigen beweging of op verzoek, bepalen dat een vergunning moet worden aangevraagd voor die verandering en voor het in werking hebben na die verandering van de gehele inrichting of onderdelen daarvan, waarmee die verandering samenhangt.
2.3.2. Indien een veranderingsvergunning is aangevraagd, komt verweerder beleidsvrijheid toe bij het al dan niet verlangen van een revisievergunning. Mede gelet op het vergunningenbestand en op de aard van de inrichting en de aangevraagde wijzigingen, kan in dit geval niet worden geoordeeld dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van zijn bevoegdheid een revisievergunning te verlangen. Het beroepsonderdeel faalt.
2.4. Volgens appellanten heeft verweerder ten onrechte het college van burgemeester en wethouders van Schipluiden (hierna: het college) niet betrokken bij de totstandkoming van de onderhavige vergunning.
2.4.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat vanwege de veranderingen binnen de inrichting geen nadelige gevolgen voor het milieu zijn te verwachten binnen de grenzen van de gemeente Schipluiden, zodat ook geen aanleiding bestond het college van die gemeente te betrekken bij de totstandkoming van de onderhavige vergunning.
2.4.2. Ingevolge artikel 8.7, derde lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 7.2, tweede lid, aanhef en onder b, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer worden met betrekking tot een aanvraag om een vergunning voor een inrichting waarvoor gedeputeerde staten bevoegd zijn als betrokken bestuursorganen, als bedoeld in artikel 8.7, derde lid, van de wet, aangewezen burgemeester en wethouders van de gemeenten, waarvan de grens is gelegen op meer dan 200 meter en minder dan 10 kilometer van de plaats waar de inrichting zal zijn of is gelegen, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat in redelijkheid niet te verwachten is dat de invloed van de belasting van het milieu, veroorzaakt door de inrichting, zich in die gemeenten zal doen gevoelen.
2.4.3. De afstand tussen de onderhavige inrichting en de grens van de gemeente Schipluiden is net groter dan 200 meter. De woningen van appellanten zijn dicht bij die gemeentegrens gelegen. Uit het bestreden besluit blijkt, dat het beschermingsniveau dat ten grondslag ligt aan de aan de vigerende oprichtingsvergunning verbonden voorschriften eveneens van toepassing is op de thans vergunde wijzigingen binnen de inrichting. Gelet hierop, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich in de onderhavige procedure niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de invloed van de belasting van het milieu als gevolg van de betrokken wijziging zich niet op een afstand van meer dan 200 meter zal doen gevoelen.
Het beroepsonderdeel kan derhalve niet slagen.
2.5. Voorzover appellanten stellen dat de vergunningvoorschriften inzake stof-, geur- en geluidhinder en ter bescherming van de veiligheid en gezondheid van omwonenden niet toereikend zijn, overweegt de Afdeling dat deze gronden zijn gericht tegen de aan de oprichtingsvergunning verbonden voorschriften. Deze staan in de onderhavige procedure niet meer ter discussie. Voorts bieden noch de stukken, noch het verhandelde ter zitting aanknopingspunten voor het oordeel dat de aan de oprichtingsvergunning verbonden voorschriften vanwege de bij het thans bestreden besluit vergunde wijziging niet meer kunnen worden nageleefd. Het beroep kan in zoverre niet slagen.
2.6. Appellanten vrezen dat de aan de onderhavige vergunning en de oprichtingsvergunning verbonden voorschriften niet zullen worden nageleefd of door verweerder ten onrechte niet zullen worden gehandhaafd. Deze gronden zijn niet gericht tegen de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kunnen reeds om die reden niet slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.
2.7. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.8. Appellanten vrezen voor geluidhinder vanwege het verkeer van en naar de inrichting.
2.8.1. Verweerder heeft bij het verlenen van de oprichtingsvergunning deze geluidhinder beoordeeld aan de hand van de circulaire “Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting” van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 29 februari 1996. Daarbij heeft verweerder overwogen dat de toegang van de inrichting is gelegen bij een kruispunt, zodat het verkeer dat van of naar de inrichting gaat reeds bij het kruispunt wordt opgenomen in het heersende verkeersbeeld, aangezien het zich vanaf die plaats door zijn snelheid en rij- en stopgedrag niet meer onderscheidt van het overige verkeer dat zich op de betrokken weg kan bevinden. Dit betekent, aldus verweerder, dat de indirecte geluidhinder verder buiten beschouwing kan worden gelaten.
Niet is gebleken dat de situatie bij de ingang van de inrichting is gewijzigd sinds het verlenen van de oprichtingsvergunning. Gelet hierop, ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder deze vorm van hinder opnieuw had moeten beoordelen.
Het beroepsonderdeel faalt.
2.9. Appellanten voeren aan dat verweerder ten onrechte de sulfaatnorm voor het afvalwater heeft laten vervallen.
2.9.1. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat de sulfaatnorm uitsluitend is opgenomen ter bescherming van het gemeentelijk riool en niet van belang is voor de bescherming van de kwaliteit van het rioolslib. Nu de bij het bestreden besluit verleende vergunning voorziet in andere maatregelen ter bescherming van de betonnen riolering, bestaat volgens verweerder in redelijkheid geen bezwaar tegen het intrekken van de sulfaatnorm.
De Afdeling ziet noch in de stukken noch in het verhandelde ter zitting aanknopingspunten voor een ander oordeel.
Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.10. Appellanten vrezen voorts ontoelaatbare visuele hinder vanwege de verhoging van de opslaghoogte van steenwol.
2.10.1. Verweerder wijst erop dat de afstand tussen de woningen van appellanten en de inrichting meer dan 200 meter bedraagt. Voorts zijn de bedrijfsgebouwen – die áchter het opgeslagen glaswol staan – hoger dan de opslag, zodat het die gebouwen zijn die een vrij uitzicht in de weg staan.
2.10.2. De vraag of zich visuele hinder voordoet komt primair aan de orde in het kader van planologische regelingen. Daarnaast blijft in het kader van vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer ruimte voor een aanvullende milieuhygiënische toets. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling echter van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich niet zodanige visuele hinder voordoet, dat dit zou moeten leiden tot het weigeren van de vergunning of tot het stellen van nadere voorschriften.
2.11. Gelet op het voorgaande is het beroep, voorzover ontvankelijk, ongegrond.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het de m.e.r.-beoordelingsprocedure betreft;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Voorzitter, en mr. E.M.H. Hirsch Ballin en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.M.W. van de Sande, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting w.g. Van de Sande
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2003
355.