200204703/1.
Datum uitspraak: 14 mei 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A], [appellant B] [appellant C] allen wonende te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 1 juli 2002 in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven.
Bij besluit van 26 september 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (hierna: het college) aan [vergunninghouder] te [plaats], onder het verlenen van vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de Wro) een bouwvergunning verleend voor het oprichten van een complex woningen, commerciële ruimten en een parkeergarage op een perceel, plaatselijk bekend Marconiplein, Edisonstraat en Baekelandplein (hierna: het perceel).
Bij besluit van 2 april 2002 heeft het college het daartegen door appellanten [appellant A] en [appellant B] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 juli 2002, verzonden op 17 juli 2002, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 27 augustus 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 25 september 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 22 oktober 2002 heeft het college een memorie van antwoord ingediend.
Bij brief van 2 december 2002 heeft [vergunninghouder] een memorie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 februari 2003, waar appellanten [appellant B] en [appellant C] in persoon, bijgestaan door mr. R.J.G. Bäcker, advocaat te Waalre, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.G.L. Landman-Kop, P.W.C. Verkuilen en R.T.M. Schüller, allen ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is gehoord [vergunninghouder], vertegenwoordigd door [gemachtigde].
2.1. Appellant [appellant C] heeft geen bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit noch beroep ingesteld tegen de beslissing op bezwaar. Hij heeft de rechtbank verzocht op de voet van artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), in de gelegenheid te worden gesteld als partij aan het geding deel te nemen, op welk verzoek de rechtbank aanvankelijk in gunstige zin, maar bij de aangevallen uitspraak afwijzend heeft beslist. Gesteld noch gebleken is dat [appellant C] niet redelijkerwijze kan worden verweten geen bezwaar te hebben gemaakt en geen beroep te hebben ingesteld. Dit leidt ertoe dat [appellant C] niet in zijn hoger beroep kan worden ontvangen. De Afdeling verwijst hierbij naar artikel 6:13 in samenhang met artikel 6:24 van de Awb. Aan een oordeel over de beslissingen van de rechtbank om hem al dan niet als partij tot het geding toe te laten, komt de Afdeling derhalve niet toe. Het hoger beroep van [appellant C] dient niet-ontvankelijk te worden verklaard.
2.2. Ter zake van het hoger beroep van appellanten [appellant A] en [appellant B] (hierna: appellanten) overweegt de Afdeling allereerst dat niet is gebleken dat de bestreden beslissing op bezwaar onbevoegd is ondertekend door alleen de gemeentesecretaris. Ter zitting is van de zijde van het college bevestigd dat aan hem een ondertekeningsmandaat is verstrekt. Uit de stukken blijkt verder dat de beslissing is genomen door het college zelf. Van een onbevoegd genomen beslissing is derhalve – anders dan appellanten betogen – geen sprake.
2.3. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Wro kan de gemeenteraad, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstig bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders.
2.4. Het project betreft een complex woningen, commerciële ruimten en een parkeergarage op het perceel. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “Mensfort-Rapenland 1996”. Dit bestemmingsplan is een globaal plan dat nader door het college dient te worden uitgewerkt. Ingevolge artikel 10.1 van de bij het plan behorende voorschriften geldt een bouwverbod zolang niet aan deze uitwerkingsverplichting is voldaan. Niet in geschil is dat de in het plan opgenomen uitwerkingsregels onvoldoende objectief begrensd zijn, zodat van de binnenplanse mogelijkheden om dit bouwverbod te doorbreken geen gebruik kon worden gemaakt. Om het project mogelijk te maken is toepassing gegeven aan artikel 19, eerste lid, van de Wro.
2.5. In dit geval is sprake van een geringe inbreuk op de bestaande planologische situatie.
2.6. Naarmate de inbreuk op de bestaande planologische situatie geringer is, behoeven minder zware eisen te worden gesteld aan de ruimtelijke onderbouwing van het project.
2.7. De ruimtelijke onderbouwing van het project bestaat kort samengevat uit de in het geldende bestemmingsplan opgenomen Beschrijving in Hoofdlijnen, waarin is beoogd de kaders te geven waarbinnen de omgeving van het Marconiplein en van Boschdijk-Frankrijkstraat-Kronehoefstraat kan worden herontwikkeld, aangevuld met de notitie “Ruimtelijke onderbouwing project Marconiplein/Baekelandplein”van 25 januari 2001, waarin de relatie met het bestemmingsplan is gelegd en de inpasbaarheid van het project in de bestaande omgeving is verantwoord. Met het project wordt beoogd een invulling aan het perceel te geven die in overeenstemming is met de bedoeling van het geldende bestemmingsplan, gegeven de ingevolge het bestemmingsplan voor het perceel geldende globale bestemming “Woondoeleinden”, in samenhang met de op de plankaart gegeven nadere aanduidingen “verweving wonen en kantoren” en “verweving wonen en bedrijvigheid”. Niet is gebleken dat het project niet past binnen de in het bestemmingsplan neergelegde uitgangspunten dan wel niet in overeenstemming is met de genoemde notitie. Anders dan appellanten menen staan de in het bestemmingsplan gegeven uitgangspunten niet in de weg aan de in het project voorziene bouwhoogten. Bij de beslissing op bezwaar heeft het college gewezen op het uitgangspunt dat in de omgeving van het Marconiplein middelhoogbouw en hoogbouw is gewenst. Voor zover het project buiten de begrenzing komt van de aanduidingen “verweving wonen en kantoren” en “verweving wonen en bedrijvigheid” op de plankaart, heeft het college bij de beslissing op bezwaar aangegeven dat deze begrenzing op de plankaart slechts bij benadering is aangegeven en dat een verweving buiten die grenzen niet is uitgesloten. Dat deze visie onjuist is, is niet gebleken. De Afdeling deelt, gegeven de geringe inbreuk die het project inhoudt en gelet op de relatie die is gelegd met het geldende bestemmingsplan, de opvatting van de voorzieningenrechter dat door het college een goede ruimtelijke onderbouwing van het project is gegeven.
2.8. Bij besluit van 7 augustus 2001 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant een verklaring van geen bezwaar voor het project verleend. Het betoog van appellanten dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat deze verklaring van geen bezwaar niet binnen de in artikel 19a, achtste lid, van de Wro bedoelde termijn is verleend, faalt. De overschrijding van deze termijn doet niet af aan de bevoegdheid van gedeputeerde staten om alsnog een verklaring van geen bezwaar af te geven.
2.9. Aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 19, eerste lid, van de Wro is voldaan. De gemeenteraad is in beginsel gerechtigd toepassing te geven aan de in dit artikel neergelegde zelfstandige vrijstellingsprocedure. Nu de gemeenteraad de bevoegdheid tot het verlenen van vrijstelling, als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO, bij besluit van 28 juni 2001 heeft gedelegeerd aan het college, was het college bevoegd te beslissen omtrent het verzoek om vrijstelling.
2.10. Met betrekking tot de grief van appellanten dat voor het project onvoldoende parkeerplaatsen worden gerealiseerd nu het ten onrechte niet als woongebied is aangemerkt, overweegt de Afdeling dat de voorzieningenrechter terecht en op goede gronden tot de slotsom is gekomen dat met de door het college gegeven cijfermatige onderbouwing ter zake van de in verband met het project benodigde parkeerplaatsen wordt voldaan aan de voor het gebied geldende parkeernorm. Uit de ter zitting getoonde overzichtskaart “Richtlijn gebiedsindeling Eindhoven t.b.v. parkeernormen” komt naar voren dat er geen strikte scheiding bestaat tussen de zogeheten meng- en woongebieden en dat het college het onderhavige gebied als menggebied heeft kunnen beschouwen. Verder deelt de Afdeling de opvatting van de voorzieningenrechter dat het project door de indeling van de te bouwen appartementen in voldoende mate met de privacy van de direct omwonenden rekening houdt.
2.11. De grief van appellanten dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat bij de bestreden beslissing op bezwaar onvoldoende rekening is gehouden met het feit dat hun horeca-inrichtingen door de nieuwbouw niet meer zullen voldoen aan de in het Besluit horeca-, sport- en recreatieinrichtingen milieubeheer gestelde eis dat de afstand tussen woonbebouwing en het emissiepunt voor de afvoer van dampen bij de bereiding van voedingsmiddelen tenminste 25 meter bedraagt, slaagt. Het college heeft zich ter zake van de voor appellanten op grond van voornoemd Besluit geldende eis op het standpunt gesteld dat de afstandseis weliswaar is overschreden, maar dat dit een kwestie van privaatrechtelijke aard betreft. Hoewel eisen die de milieuwetgeving stelt in beginsel binnen dat kader dienen te worden beoordeeld had het college daaraan in verband met de bij het verlenen van de vrijstelling in dit geval te verrichten belangenafweging niet op deze manier mogen voorbijgaan. Het college had zich ervan dienen te vergewissen of het functioneren van de bedrijven van appellanten voldoende was verzekerd, dan wel dat op andere wijze aan de belangen van appellanten is of wordt tegemoetgekomen. De bestreden beslissing op bezwaar is op dit punt onvoldoende gemotiveerd en derhalve genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
2.12. Ter zake van de bodemverontreiniging ter plaatse heeft de voorzieningenrechter overwogen dat het college zich heeft kunnen baseren op het in het kader van de bouwaanvraag overgelegde bodemonderzoeksrapport van eind 1999 van de SRE Milieudienst Regio Eindhoven en de op basis daarvan verrichte sanering van het bouwterrein. Appellanten wijzen erop dat uit de naar aanleiding van hun bezwaarschrift verschafte samenvatting van dit onderzoek naar voren komt dat het terrein op twee plaatsen sterk is verontreinigd en dat voor één situatie, die volgens het rapport geen verontreiniging betreft die valt onder de werking van de Wet bodemsanering, sanering wordt aanbevolen. Voorts is er voor wat betreft de sanering van die plaats een notitie van de genoemde Milieudienst van 18 januari 2002 overgelegd, waarin is vermeld dat de laatstbedoelde verontreiniging en andere ongerechtigheden zijn opgeruimd in september 2001 en dat er nog geen verslag van de sanering is.
De Afdeling overweegt naar aanleiding van het voorgaande dat het college zich, mede gelet op de wijze waarop daarvan kennis is gegeven aan appellanten, bij de bestreden beslissing op bezwaar niet zonder meer heeft kunnen verlaten op de rapportage aangaande de bodemverontreiniging en de sanering ervan. De vraag of zich de situatie voordeed dat de aanvraag op grond van artikel 52a van de Woningwet diende te worden aangehouden om reden dat zich een ernstige verontreiniging in de zin van de Wet bodemsanering zou voordoen, kon op grond van de beschikbare gegevens niet zonder meer ontkennend worden beantwoord. Aldus is de bestreden beslissing op bezwaar ook op dit punt onvoldoende gemotiveerd en in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb genomen. De voorzieningenrechter heeft dit niet onderkend.
2.13. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van appellanten gegrond is en dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het bij de rechtbank ingediende beroep van appellanten gegrond verklaren en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigen. Het college dient met inachtneming van deze uitspraak opnieuw te beslissen op de bezwaren van appellanten.
2.14. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van [appellant C] niet-ontvankelijk;
II. verklaart het hoger beroep van [appellant A] en [appellant B] gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 1 juli 2002, nrs. 02/1141 en 02/1142;
IV. verklaart het door [appellant A] en [appellant B] bij de rechtbank ingestelde beroepen gegrond;
V. vernietigt de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven van 2 april 2002, JZ&IV 01B001370 en JZ&IV 01B001371;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven in de door appellanten in verband met de behandeling van de beroepen en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.288,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Eindhoven te worden betaald aan appellanten;
VII. gelast dat de gemeente Eindhoven aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 109,00, € 109,00 en € 165,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, mr. H. Troostwijk en mr. P.A. Offers , Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. Van Meurs-Heuvel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2003