ECLI:NL:RVS:2003:AF8600

Raad van State

Datum uitspraak
14 mei 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200203521/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.M. Boll
  • Ch.W. Mouton
  • H. Borstlap
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor wijzigingen aan kernenergiecentrale te Dodewaard

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, de Minister van Economische Zaken en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid voor wijzigingen aan de kernenergiecentrale te Dodewaard. De vergunning is verleend op 1 mei 2002 en betreft de aanpassing van de centrale met het doel deze in een veilige insluiting te brengen voorafgaand aan de definitieve ontmanteling. Appellanten hebben beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij zij hun gronden hebben aangevuld. De zaak is behandeld op 7 april 2003, waarbij zowel de appellanten als de vertegenwoordigers van de verweerders en de vergunninghoudster aanwezig waren.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de vergunning voor een periode van 40 jaar is verleend en dat deze betrekking heeft op de fase van buitenbedrijfstelling en conservering van de centrale. De Afdeling heeft geoordeeld dat de gronden van appellanten die geen betrekking hebben op de vrees voor nadelige gevolgen voor mensen, dieren, planten en goederen niet-ontvankelijk zijn. Tevens is vastgesteld dat de inspraakprocedure correct is gevolgd en dat de vergunning is verleend in overeenstemming met de relevante wetgeving, waaronder de Kernenergiewet.

De appellanten hebben betoogd dat een veilige insluiting niet mogelijk is vanwege het risico van terroristische aanslagen en hebben gepleit voor onmiddellijke ontmanteling. De Afdeling heeft echter geconcludeerd dat de radioactiviteit na afvoer van de splijtstof met 99,9% is afgenomen en dat de risico's voor de omgeving verwaarloosbaar zijn. De vergunninghoudster heeft aangetoond dat de aan de vergunning verbonden voorschriften voldoende bescherming bieden. Uiteindelijk heeft de Afdeling het beroep ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200203521/1.
Datum uitspraak: 14 mei 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B], wonend te [woonplaats],
en
de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, de Minister van Economische Zaken en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 1 mei 2002, kenmerk SAS/2002013372, hebben verweerders, in overeenstemming met de Minister van Verkeer en Waterstaat en de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, krachtens de artikelen 15, aanhef en onder b, en 29 van de Kernenergiewet vergunning verleend aan de naamloze vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "N.V. Gemeenschappelijke Kernenergiecentrale Nederland” (hierna: vergunninghoudster) voor de aangevraagde wijzigingen van de kernenergiecentrale te Dodewaard (hierna: de centrale) en de bedrijfsvoering daarvan met de bedoeling om deze, nadat alle splijtstof naar elders is afgevoerd en voorafgaande aan definitieve ontmanteling, in een toestand van veilige insluiting te brengen en te houden. Dit besluit is op 16 mei 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 25 juni 2002, bij de Raad van State ingekomen op 27 juni 2002, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 26 juni 2002.
Bij brief van 12 september 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 april 2003, waar [appellant A], in persoon, en de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, vertegenwoordigd door mr. C.M.A.W. Flendrie, drs. M. Biesot en drs. D. Vos, ambtenaren van dit ministerie, de Minister van Verkeer en Waterstaat, vertegenwoordigd door mr. S.C.M. Keijser-Vermeulen en M.A.C. Tanahatoe, ambtenaren van dit ministerie, verweerders, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. B.F. de Jong, advocaat te Amsterdam, ir. J. Hoekstra en ir. P.J. van der Hulst, gemachtigden, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor een periode van 40 jaar na aanvang van de wachttijdfase. Vergund is het in werking zijn van de inrichting gedurende de fase van buitenbedrijfstelling en conservering en de wachttijdfase, het wijzigen van de inrichting en installaties, zodat deze overeenkomen met de beschrijving in de hoofdstukken W3 en W5 van het veiligheidsrapport en, kort weergegeven, het voorhanden hebben van radioactieve stoffen en zich daarvan ontdoen door lozing in lucht en water. Voorts is vergunning verleend voor overige activiteiten, die verband houden met het in werking zijn van de inrichting, maar niet direct voortvloeien uit het nucleaire karakter daarvan. De vergunning heeft, kort weergegeven, betrekking op de periode dat alle in de inrichting aanwezige splijtstoffen zijn afgevoerd.
2.2. Verweerders hebben gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is wat betreft de gronden die geen betrekking hebben op de vrees voor nadelige gevolgen voor mensen, dieren, planten en goederen.
Ingevolge artikel 17a, tweede lid, van de Kernergiewet kunnen bedenkingen tegen het ontwerp van de beschikking op een aanvraag als bedoeld in artikel 15 van deze wet op grond van afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht door anderen dan de krachtens het eerste lid aangewezen bestuursorganen slechts worden ingebracht indien zij zijn ontleend aan vrees voor nadelige gevolgen voor mensen, dieren, planten en goederen.
De Afdeling is van oordeel dat de gronden betreffende de aanpassing van Europese en nationale regelgeving en de aanwezigheid van voldoende kennis en financiële reserves voor een veilige ontmanteling na afloop van de wachttijd van 40 jaar geen betrekking hebben op de vrees voor nadelige gevolgen voor mensen, dieren, planten en goederen. Het beroep is dan ook in zoverre niet-ontvankelijk.
2.3. Ter zitting heeft vergunninghoudster de vraag opgeworpen of het beroep tevens is gericht tegen de in het kader van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren verleende vergunning. Voorts heeft zij er ter zitting op gewezen dat door [appellant B] geen griffierecht is betaald voor het onderhavige beroep.
De Afdeling is van oordeel dat het beroep, zoals ingesteld door [appellant A], zich zowel blijkens de aanhef van het beroepschrift als de inhoud daarvan uitsluitend keert tegen de onderhavige vergunning krachtens de Kernergiewet. Weliswaar heeft [appellant B], blijkens de aanhef van de op 25 juni 2002 door hem verstuurde brief, aanvankelijk tevens beoogd beroep in te stellen tegen de vergunning op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, maar nu hij zich bij brief van 20 juli 2002 bij het beroep zoals ingesteld door [appellant A] heeft aangesloten en nu in de brief van 25 juni 2002 slechts gronden zijn vermeld die betrekking hebben op de wachttijd van 40 jaar, gaat de Afdeling ervan uit dat [appellant B] het beroep voorzover dat door hem is ingesteld, heeft beperkt tot de onderhavige vergunning.
Voorts merkt de Afdeling op dat nu het een gezamenlijk beroep betreft slechts één maal griffierecht behoeft te worden voldaan, hetgeen binnen de daartoe door haar gestelde termijn is geschied.
2.4. Appellanten staan op het standpunt dat de inspraakprocedure open had moeten staan voor de gehele Nederlandse bevolking.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de wet zijn bij de totstandkoming van een vergunning krachtens artikel 15 de paragrafen 3.5.2 tot en met 3.5.5 van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing. Ingevolge artikel 29a van de wet geldt hetzelfde voor de totstandkoming van een beschikking op de aanvraag om vergunning krachtens artikel 29.
Blijkens de stukken is bij de totstandkoming van het bestreden besluit de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure als geregeld in de paragrafen 3.5.2 tot en met 3.5.5 gevolgd, in welke procedure aan een ieder de gelegenheid wordt geboden bedenkingen in te brengen. Niet is gebleken van onjuistheden in de wettelijk voorgeschreven wijze van bekendmaking. Het beroep dient dan ook in zoverre ongegrond te worden verklaard.
2.5. Ingevolge artikel 15, aanhef en onder b van de Kernenergiewet (hierna: de wet) is het verboden zonder vergunning een inrichting, waarin kernenergie kan worden vrijgemaakt, splijtstoffen kunnen worden vervaardigd, bewerkt of verwerkt, dan wel splijtstoffen worden opgeslagen, op te richten, in werking te brengen, in werking te houden, buiten gebruik te stellen, te ontmantelen of te wijzigen.
Ingevolge artikel 15b, eerste lid, van de wet kan deze vergunning slechts worden geweigerd in het belang van:
a. de bescherming van mensen, dieren, planten en goederen;
b. de veiligheid van de staat;
c. de bewaring en bewaking van splijtstoffen en van ertsen;
d. de energievoorziening;
e. het zeker stellen van de betaling van de vergoeding, aan derden toekomende voor schade of letsel, hun toegebracht;
f. de nakoming van internationale verplichtingen.
Ingevolge artikel 15c, derde lid, van de wet worden aan een dergelijke vergunning, met inachtneming van de dienaangaande bij algemene maatregel van bestuur gestelde regels, de voorschriften verbonden, die nodig zijn ter bescherming van de bij of krachtens artikel 15b aangewezen belangen. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen van de betrokken activiteit voor mensen, dieren, planten en goederen niet kunnen worden voorkomen, worden daaraan de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de wet is het verboden zonder vergunning bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aan te wijzen radioactieve stoffen of in daarbij aan te wijzen gevallen radioactieve stoffen te bereiden, te vervoeren, voorhanden te hebben, toe te passen, binnen of buiten Nederlands grondgebied te brengen of te doen brengen, dan wel zich daarvan te ontdoen.
Ingevolge artikel 31, eerste lid van de wet worden aan een dergelijke vergunning met inachtneming van de dienaangaande bij algemene maatregel van bestuur gestelde regelen de met het oog op de bescherming van mensen, dieren, planten en goederen nodige voorschriften verbonden. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen van de betrokken activiteit voor mensen, dieren, planten en goederen niet kunnen worden voorkomen, worden daaraan de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
2.6. Appellanten betogen dat een veilige insluiting van de kerncentrale niet mogelijk is vanwege het risico van een terroristische aanslag. Zij staan een onmiddellijke ontmanteling voor, hetgeen volgens hen veiliger en technisch mogelijk is.
2.6.1. Verweerders voeren aan dat na afvoer van de splijtstof de radioactiviteit met 99,9% is afgenomen. Na de voorbereidende werkzaamheden voorafgaand aan de veilige insluiting in 2005 zijn er, afgezien van de restbesmetting van gebouwen en installaties, geen radioactieve stoffen of afvalstoffen meer in de centrale aanwezig behalve de radioactieve bronnen die nodig zijn voor controlewerkzaamheden. Het geheel aan radioactiviteit zal volgens verweerders tijdens de veilige insluiting zodanig gering zijn dat ongevallen en moedwillige vernieling niet tot stralingsdoses kunnen leiden die evacuatie van omwonenden noodzakelijk maken.
2.6.2. In het milieueffect-rapport (hierna: MER) dat in het kader van de onderhavige vergunningverlening is opgesteld, zijn drie verschillende ontmantelingsstrategieën, waaronder de onmiddellijke ontmanteling en de veilige insluiting gedurende 40 jaar, tegen elkaar afgewogen. Blijkens de conclusies van het MER hebben de beschouwde alternatieven geringe milieu-effecten, waarbij de doses voor de bevolking vanwege de radiologische lozingen, gelet op tabel 6.9.1 van het MER, zowel wat betreft de individuele dosis als de multifunctionele dosis verwaarloosbaar klein zijn ten opzichte van de dosislimiet. Weliswaar heeft de commissie voor de MER in haar rapport van 15 mei 2000 kritiek op onderdelen van het MER, maar deze kritiek is niet van dien aard dat daaruit volgt dat de nadelige milieueffecten van veilige insluiting gedurende 40 jaar zodanig zijn dat de vergunning dient te worden geweigerd.
Voorts is niet gebleken dat de voorschriften verbonden aan de vergunning niet toereikend zijn ter bescherming van mensen, dieren, planten en goederen. De Afdeling neemt daarbij het volgende in aanmerking. Verweerders hebben in paragraaf 1.3.5 van de vergunning zodanige grenswaarden voor radioactieve straling vanwege de inrichting opgelegd dat de blootstelling aan deze straling ten hoogste 1% van de optimalisatiedoelstelling van 1 microsievert per jaar zal bedragen. Gelet op de zeer geringe hoeveelheid radioactief materiaal in de inrichting gedurende de wachttijd zijn ernstige ongevallen, al dan niet ten gevolge van een terroristische aanslag, waarbij direct overlijden optreedt ten gevolge van radiologische lozingen dan ook zeer onwaarschijnlijk.
2.6.3. Het beroep dient, gelet op het bovenstaande, ongegrond te worden verklaard.
2.6.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.J. Overdijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Overdijk
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2003
320.