200201952/1.
Datum uitspraak: 14 mei 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellante sub 2], gevestigd te [plaats],
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
Bij besluit van 19 februari 2002, kenmerk CE 3319, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan appellante sub 2 een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een periode van tien jaar voor een inrichting voor onder meer het aanvoeren, op- en overslaan en be- en verwerken van bouw- en sloopafval, zand, grind, cement en grondstoffen ten behoeve van de betonproductie en diverse bouwmaterialen en het bewerken van granulaat en cement tot een betonmortel op het adres [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Horst. Dit besluit is op 27 februari 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 9 april 2002, bij de Raad van State ingekomen op 10 april 2002, en appellante sub 2 bij brief van 8 april 2002, bij de Raad van State ingekomen op 9 april 2002, beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 februari 2003, waar appellanten sub 1, vertegenwoordigd door mr. R.A.M. Verkoijen, gemachtigde, en appellante sub 2, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en [gemachtigde], gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.J.A.G. Werkhoven, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.2. Appellanten sub 1 vrezen in de eerste plaats stofoverlast. Zij zijn van mening dat de voorschriften die in verband hiermee aan de vergunning zijn verbonden, niet toereikend zijn.
2.3. Verweerder heeft, blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting, bij het vaststellen van voorschriften ter beperking van stofhinder aansluiting gezocht bij de aanbevelingen die in hoofdstuk 3 van de Nederlandse emissie richtlijn lucht zijn opgenomen. Zo heeft hij in voorschrift F.1 bepaald, dat indien verstuiving of stofverspreiding ten gevolge van opslagen, activiteiten en/of processen kan ontstaan of ontstaat, dit middels besproeien en/of afdekking of anderszins voorkomen of opgeheven dient te worden. Verder heeft hij in voorschrift F.2 bepaald dat teneinde hinderlijke verspreiding van stof buiten de inrichting te voorkomen, onmiddellijk moet kunnen worden voorzien in – en indien noodzakelijk – gebruik worden gemaakt van, onder meer, een veegmachine en/of sproeiwagen en sproeiïnstallaties.
In hetgeen appellanten sub 1 naar voren hebben gebracht, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat met de aan de vergunning verbonden voorschriften stofhinder voorkomen dan wel in voldoende mate beperkt kan worden. Het standpunt van appellanten sub 1 dat verweerder bij het stellen van voorschriften ten onrechte geen aansluiting heeft gezocht bij het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak van 19 juli 2001, dat is uitgebracht in de zaak bij de Afdeling bekend onder het nummer 200004314/1, waarin is gesteld dat de in die zaak verleende vergunning onvoldoende waarborgen biedt tegen stofhinder, deelt de Afdeling niet. Dit rapport heeft geen betrekking op de onderhavige inrichting en biedt onvoldoende steun om het van toepassing te doen zijn op de onderhavige inrichting. Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.4. Voorts stellen appellanten sub 1 zich op het standpunt dat de in voorschrift F 2, onder b, neergelegde verplichting onvoldoende duidelijk is geformuleerd. Zij voeren in dit verband aan dat regelmatig sproeiwater neerslaat op hun perceel. Verder hebben zij aangevoerd dat het sproeiwater besmet kan zijn met legionellabacteriën.
In voorschrift F.2, onder b, is bepaald dat het sproeien zodanig dient te geschieden dat daarbij geen overlast, zoals verspreiding van nevel voor de directe omgeving van de inrichting ontstaat. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat het voorschrift aldus moet worden uitgelegd, dat het sproeien zodanig dient te geschieden dat daarbij geen nevel buiten het terrein komt. Nu verweerder dit evenwel niet uitdrukkelijk in het bestreden besluit tot uitdrukking heeft gebracht, waardoor de controle of er sprake is van overlast – zoals verweerder ter zitting heeft erkend – wordt bemoeilijkt, verdraagt het bestreden besluit zich in zoverre niet met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig dient te worden genomen. Deze beroepsgrond treft doel. De vraag of aanvullende voorschriften aan de vergunning dienden te worden verbonden ter voorkoming van besmetting door legionellabacteriën die zich kunnen bevinden in de nevel die buiten de inrichting terechtkomt, behoeft hierom geen bespreking meer.
2.5. Appellanten sub 1 voeren voorts aan dat het bij de aanvraag gevoegde akoestisch rapport van 23 februari 2001 onvoldoende representatief is. Naar hun mening is de piekgeluidbelasting veroorzaakt door het dichtslaan van de laadkleppen van de vrachtwagens en door het gebruik van een vergruizer ten onrechte buiten beschouwing gelaten in het akoestisch rapport. Zij stellen dat de piekgeluiden die veroorzaakt worden door deze activiteiten hoger zijn dan de geluidgrenswaarden voor het piekgeluidniveau.
Voorts menen zij dat verweerder ten onrechte geen voorschrift aan de vergunning heeft verbonden inhoudende dat het rijden van vrachtwagens op het puin verboden is.
2.5.1. Verweerder heeft betoogd dat het gebruik van de vergruizer en het dichtvallen van de laadkleppen van de vrachtwagens niet als aparte bronnen in het akoestisch onderzoek zijn betrokken, aangezien deze activiteiten plaatsvinden op het achterterrein van de inrichting, dat wordt afgeschermd door keerwanden. Hij stelt dat, gezien de omstandigheid dat het storten van puin in de trechter van de puinbreker niet kan worden afgeschermd door keerwanden en de omstandigheid dat de piekgeluiden als gevolg van het storten van puin tenminste even hoog zijn als de piekgeluiden van de vergruizer en het dichtvallen van de laadkleppen, het storten van puin in de trechter als maatgevend kan worden beschouwd voor de hoogste piekgeluidbelasting vanwege de inrichting. Hij heeft deze piekgeluidbelasting dan ook tot uitgangspunt genomen bij het vaststellen van de piekgeluidgrenswaarden.
2.5.2. Mede gelet op de door hem gegeven motivering, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet van de representativiteit van het akoestisch rapport uit heeft kunnen gaan en dat niet aan de gestelde piekgeluidgrenswaarden kan worden voldaan. Voorzover appellanten sub 1 betogen dat ten onrechte geen voorschrift aan de vergunning is verbonden waarin het rijden van vrachtwagens op het gestorte puin is verboden, stelt de Afdeling vast dat deze activiteit niet is aangevraagd en derhalve niet is vergund. Verweerder heeft dan ook terecht geen voorschriften in verband hiermee aan de vergunning verbonden. Deze grond treft geen doel.
2.6. Appellante sub 2 kan zich niet verenigen met het aan de vergunning verbonden voorschrift G1. Zij is van mening dat de in dit voorschrift gestelde geluidgrenswaarden niet noodzakelijk zijn in het belang van de bescherming van het milieu. Zij voert in dit verband aan dat verweerder de grenswaarden voor het langtijd gemiddelde beoordelingsniveau (Lar,lt) niet lager had mogen stellen dan het ter plaatse heersende referentieniveau van het omgevingsgeluid (hierna: het referentieniveau).
2.6.1. In voorschrift G1 is bepaald dat op de immissiepunten 1 tot en met 4 (zoals weergegeven op figuur S-5032) in de dag-, avond- en nachtperiode respectievelijk de volgende geluidgrenswaarden gelden:
Immissiepunt 1: 42 dB(A), 20 dB(A) en 20 dB(A)
Immissiepunt 2: 43 dB(A), 25 dB(A) en 22 dB(A)
Immissiepunt 3: 47 dB(A), 23 dB(A) en 20 dB(A)
Immissiepunt 4: 55 dB(A), 20 dB(A) en 20 dB(A).
2.6.2. Verweerder heeft blijkens de considerans van het bestreden besluit ter invulling van de hem toekomende beoordelingsvrijheid aansluiting gezocht bij hoofdstuk 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking).
In Hoofdstuk 4 van de Handreiking is met betrekking tot bestaande inrichtingen aanbevolen:
- dat bij de herziening van de vergunning steeds opnieuw wordt getoetst aan de richtwaarden van tabel 4;
- dat overschrijding van deze richtwaarden mogelijk is tot het referentieniveau;
- dat overschrijding van het referentieniveau tot een maximumetmaalwaarde van 55 dB(A) in sommige gevallen toelaatbaar kan worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces waarbij de geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol dienen te spelen.
Het referentieniveau wordt bepaald aan de hand van de hoogste waarde van één van de twee volgende geluidniveaus:
a. het L95 van het omgevingsgeluid exclusief de bijdrage van de zogenaamde ‘niet-omgevingseigen bronnen’;
b. Het optredende equivalente geluidniveau in dB(A), veroorzaakt door zoneringsplichtige wegverkeersbronnen, minus 10 dB.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de omgeving van de inrichting te typeren is als een landelijke omgeving zoals bedoeld in tabel 4 van de Handreiking. Verder heeft hij bij het vaststellen van de geluidgrenswaarden voor wat betreft de dagperiode aansluiting gezocht bij de geluidgrenswaarden van de bij besluit van 15 september 1998 verleende onderliggende vergunning en bij de geluidbelasting vanwege de inrichting in de maximaal representatieve bedrijfssituatie. Deze geluidbelasting overschrijdt weliswaar de richtwaarde van 40 dB(A) die de Handreiking voor overdag aanbeveelt voor een landelijke omgeving, maar is op de immissiepunten 1 en 2 lager dan het ter plaatse heersende referentieniveau, aldus verweerder.
2.6.3. Naar het oordeel van de Afdeling is niet aannemelijk geworden dat, gelet op de ligging van de inrichting ten opzichte van andere bedrijven in de omgeving en de nabijgelegen rijksweg A73, de directe omgeving van de inrichting kan worden getypeerd als een landelijke omgeving zoals bedoeld in tabel 4 van de Handreiking. Voorts heeft verweerder ter zitting bevestigd dat het heersende referentieniveau, zoals ook in het bestreden besluit al was overwogen, is gebaseerd op in 1998 verrichte metingen. Dit bedroeg destijds 44,6 dB(A) voor immissiepunt 1, 49,8 dB(A) voor immissiepunt 2 en 46,5 dB(A) voor immissiepunt 3. Mede gelet op de omstandigheid dat ter zitting aannemelijk is geworden dat de verkeersintentsiteit op de A73 sinds 1998 is toegenomen, heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling niet zonder meer op het standpunt kunnen stellen dat het ten tijde van het nemen van het bestreden besluit heersende referentieniveau gelijk was aan het in 1998 heersende referentieniveau. Het bestreden besluit is in zoverre reeds hierom genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, dat bepaalt dat een besluit zorgvuldig moet worden voorbereid, en in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, dat bepaalt dat een besluit op een deugdelijke motivering dient te berusten. Deze beroepsgrond treft doel.
2.7. Appellante sub 2 kan zich evenmin verenigen met de in voorschrift G.2 gestelde grenswaarden voor het piekgeluidniveau. Naar haar mening heeft verweerder ten onrechte niet aangesloten bij de piekgeluidgrenswaarde van 70 dB(A) etmaalwaarde zoals die was gesteld in de vergunning van
15 september 1998.
2.7.1. De Afdeling overweegt dat de in voorschrift G.2 gestelde geluidgrenswaarden voor het piekgeluidniveau vallen binnen de marges die in de Handreiking als maximaal aanvaardbaar worden aangemerkt en overeenkomen met de in het akoestisch rapport weergegeven berekende maximale geluidbelasting vanwege de inrichting. Niet is gebleken dat deze normen niet kunnen worden nageleefd. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze grenswaarden voor het piekgeluidniveau niet onevenredig bezwarend zijn. Deze grond treft geen doel.
2.8. De beroepen van appellanten sub 1 en appellante sub 2 zijn gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover het de voorschriften F.2, onder b, en G.1 betreft. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen. De beroepen zijn voor het overige ongegrond.
2.9. Verweerder dient op de na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen van appellanten sub 1 en appellante sub 2 gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 19 februari 2002, CE 3319, voorzover het de voorschriften F.2, onder b, en G.1 betreft;
III. draagt het college van gedeputeerde staten van Limburg op binnen 13 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
IV. verklaart de beroepen van appellanten sub 1 en appellante sub 2 voor het overige ongegrond;
V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg in de door appellanten sub 1 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en in de door appellante sub 2 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 792,51, waarvan een bedrag groot € 644,00 is toe te rekenen aan een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Limburg te worden betaald aan appellanten;
VI. gelast dat de provincie Limburg aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00 voor appellanten sub 1 en € 218,00 voor appellante sub 2) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Heijerman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2003