200205427/1.
Datum uitspraak: 14 mei 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Arnhem van 9 september 2002 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Bemmel.
Bij besluit van 18 februari 1997 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bemmel (hierna: het college) appellant onder aanzegging van bestuursdwang gelast om de noodwoning op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) te (doen) slopen, de bedrijfsactiviteiten annex detailhandel in de schuur ten noord-oosten van de woning alsmede op het erf van dit perceel te staken, de aanhangwagens en kleine machines van het perceel te verwijderen en de genoemde schuur te (doen) slopen.
Bij besluit van 15 januari 1998 heeft het college een aanvraag om bouwvergunning van appellant voor het bouwen van een loods op het perceel niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 25 augustus 1998 heeft het college geweigerd aan appellant bouwvergunning te verlenen voor het bouwen van een loods op het perceel
Bij besluit van 27 september 2000 (hierna: de beslissing op bezwaar) heeft het college de tegen deze drie besluiten door appellant gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Voorts heeft het college het besluit van 18 februari 1997 ingetrokken en vervangen door een dwangsombesluit, het besluit van 15 januari 1998 eveneens ingetrokken en vervangen door een weigering bouwvergunning te verlenen en het besluit van 25 augustus 1998 gehandhaafd.
Bij uitspraak van 9 september 2002 heeft de rechtbank te Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep voor zover gericht tegen het dwangsombesluit (gedeeltelijk) gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar in zoverre vernietigd en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 10 oktober 2002, bij de Raad van State ingekomen op die dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 1 november 2002 en 25 november 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 11 februari 2003 heeft het college een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 april 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. P.J.G. Poels, advocaat te Nijmegen, en het college, vertegenwoordigd door drs. N.L.J.M. van Hattum en drs. S. Verouden, beiden ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het onderdeel van de beslissing op bezwaar dat betrekking heeft op de noodwoning is niet in geschil.
2.2. Het college heeft bij de beslissing op bezwaar de lastgeving onder bestuursdwang ingetrokken en vervangen door een lastgeving onder dwangsom. Het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat dit onderdeel moet worden opgevat als een primair besluit waartegen de mogelijkheid van bezwaar openstond, faalt. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 18 juni 1998 (AB 1999/28) overwogen dat het college de bevoegdheid toekomt om in het kader van de volledige heroverweging bij het beslissen op bezwaar een bestuursdwangaanschrijving om te zetten in een dwangsomaanschrijving. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het onderhavige geval hiermee op één lijn kan worden gesteld. Uit de beslissing op bezwaar blijkt dat de wijziging het resultaat is van de volledige heroverweging in bezwaar.
2.3. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht en op goede gronden geoordeeld dat het college bevoegd was om ter zake de schuur en het gebruik van het erf ten behoeve van de in het besluit genoemde activiteiten handhavend op te treden. De schuur is immers opgericht zonder de daarvoor vereiste bouwvergunning en de activiteiten op het erf die worden verricht in het kader van het loon- en verhuurbedrijf van appellant zijn in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied 1988 no. 2” nu deze niet kunnen worden begrepen onder agrarisch gebruik in de zin van de planvoorschriften.
2.4. Alleen in bijzondere gevallen kan van een bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen een illegale situatie. De aanwezigheid van een bijzonder geval kan onder meer worden aangenomen, indien er concreet zicht op legalisering bestaat. Appellant heeft betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat daarvan sprake is.
2.5. Dat betoog faalt. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat onduidelijk is voor welke activiteiten de schuur is opgericht en werd gebruikt en dat nader moet worden bezien, mede in het licht van de in het verleden van gemeentezijde gedane toezeggingen, of de schuur voor legalisering in aanmerking komt. De rechtbank is er daarom terecht toe overgegaan de lastgeving, wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, te vernietigen. Het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat op grond van het gemeentelijk beleid, dat is neergelegd in de Handhavingnota 1998 van de voormalige gemeente Bemmel, de aangeschreven activiteiten op het perceel kunnen worden gelegaliseerd, faalt. Daarbij zij aangetekend dat deze nota ziet op alternatief gebruik van leegstaande voormalige agrarische bebouwing en het dwangsombesluit, voor zover thans in geding, niet op voormalige agrarische bebouwing betrekking heeft. Bovendien is de rechtbank terecht tot de slotsom gekomen dat niet aan de in de nota opgenomen voorwaarden wordt voldaan waaronder de genoemde activiteiten worden toegestaan. Daarbij merkt de Afdeling op dat het niet alleen twijfelachtig is of het bedrijf van appellant kan worden gekwalificeerd als een categorie I of II bedrijf in de zin van vorengenoemde nota, maar bovendien niet wordt voldaan aan punt 7 van de in die nota genoemde voorwaarden. Op grond van punt 7 mag op het perceel geen detailhandel plaatsvinden en daarvan is hier wel sprake.
2.6. Ook heeft de rechtbank terecht overwogen dat de stelling van appellant dat het niet tijdig beslissen op bezwaar heeft geleid tot rechtsverwerking/de verwachting dat het college de activiteiten en de schuur zou gedogen, faalt. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het college niet onzorgvuldig heeft gehandeld door eerst op de, hangende de bezwaarschriftprocedure ingediende, bouwaanvragen te beslissen, alvorens op het bezwaar van appellant inzake het handhavingsbesluit te beslissen. De door appellant naar voren gebrachte materiële (financiële) en immateriële belangen betreffen geen bijzondere omstandigheid in vorenbedoelde zin.
2.7. Het betoog van appellant dat het besluit onvoldoende duidelijk is, faalt evenzeer. Zowel in het primaire besluit van 18 februari 1997 als in de beslissing op bezwaar is de schuur aangeduid als “de schuur ten noord-oosten van de woning”. Uit deze formulering blijkt, gelet op de situatie ter plekke, afdoende dat is gedoeld op de schuur die op de door appellant ingebrachte plattegrond met ‘f’ is aangeduid. Ook de lastgeving is voldoende duidelijk.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Ouwehand
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2003