200201279/1.
Datum uitspraak: 14 mei 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats]
de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,
verweerder.
Bij brief van 9 november 1999 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig nemen door verweerder van een beslissing op zijn aanvraag van 3 augustus 1999 voor een vergunning, dan wel ontheffing dan wel vrijstelling als bedoeld in de Natuurbeschermingswet voor het exporteren en verkopen van honderd miljoen stuks kikkervissen van de groene en de bruine kikker.
Bij besluit van 28 januari 2000 heeft verweerder besloten de aanvraag van 3 augustus 1999 niet in behandeling te nemen.
Bij brief van 10 februari 2000 heeft appellant tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn bezwaarschrift van 9 november 1999 beroep ingesteld.
Bij besluit van 18 februari 2000, kenmerk 99.5.0244, heeft verweerder de bezwaren van appellant van 9 november 1999 niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 19 februari 2000 beroep ingesteld bij de Afdeling.
Bij uitspraak van 3 oktober 2001, nr. 200002308/1, heeft de Afdeling het beroep van appellant van 10 februari 2000 niet-ontvankelijk verklaard, het beroep van 19 februari 2000 gegrond verklaard en het besluit van verweerder van 18 februari 2000 vernietigd.
Bij brief van 8 oktober 2001 heeft appellant verweerder verzocht om betaling van de proceskosten en het griffierecht zoals genoemd in de uitspraak van de Afdeling van 3 oktober 2001. Tevens heeft hij in de brief van 8 oktober 2001 verzocht om schadevergoeding.
Bij brief van 22 december 2001 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn verzoeken van 8 oktober 2001.
Bij besluit, verzonden op 22 februari 2002, kenmerk 02.1.0056/RN, heeft verweerder opnieuw beslist op het bezwaarschrift van 9 november 1999 en heeft dit ongegrond verklaard. Tevens heeft hij beslist op het bezwaarschrift van 22 december 2001. Dit bezwaar heeft hij deels gegrond en deels ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 24 februari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 28 februari 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 25 april 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 december 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. J.G.G. Wilgers, advocaat te Yerseke, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. B.T. Goerdat, ambtenaar ten departemente, zijn verschenen.
2.1. In de uitspraak van 3 oktober 2001, voornoemd, heeft de Afdeling het beroep van appellant van 10 februari 2000 niet-ontvankelijk verklaard wegens het vervallen van procesbelang.
Het beroep van appellant van 19 februari 2000 is door de Afdeling bij die uitspraak gegrond verklaard en het besluit van verweerder van 18 februari 2000 is om die reden vernietigd. Volgens de overwegingen van de Afdeling in de uitspraak heeft verweerder, gelet op artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), het bezwaar van appellant van 9 november 1999 ten onrechte niet geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 28 januari 2000.
Dit betekent dat verweerder verplicht was een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaarschrift van 9 november 1999, waarbij hij zijn besluit van 28 januari 2000, waarin hij heeft beslist om de aanvraag van appellant van 3 augustus 1999 niet te behandelen, in de heroverweging diende te betrekken.
2.2. Verweerder heeft in het thans bestreden besluit, verzonden op 22 februari 2002, wederom beslist op het bezwaarschrift van 9 november 1999. Tevens heeft verweerder in dit besluit beslist op het bezwaar van appellant van 22 december 2001 tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek om proceskosten, griffierecht en schadevergoeding.
Met betrekking tot het besluit van 28 januari 2000 heeft verweerder gesteld dat hij destijds heeft besloten de aanvraag van appellant van 3 augustus 1999 buiten behandeling te laten omdat de door appellant bij de aanvraag verstrekte gegevens onvoldoende waren voor de beoordeling van de aanvraag. Door toezending van een standaard aanvraagformulier op 9 augustus 1999 is appellant in de gelegenheid gesteld zijn aanvraag aan te vullen. Dit formulier is door appellant echter niet geretourneerd. Vervolgens is appellant bij brief van 20 december 1999 alsnog de gelegenheid geboden om zijn aanvraag aan te vullen. Ook hierop heeft appellant niet gereageerd.
Voor de goede orde heeft verweerder in het bestreden besluit de aanvraag van appellant van 3 augustus 1999 tevens inhoudelijk behandeld, uitgaand van de stukken die in het dossier aanwezig waren. Uit de overwegingen van verweerder blijkt dat hij van mening is dat voor de activiteiten zoals die door appellant zijn genoemd geen vergunning, ontheffing of vrijstelling in de zin van de Natuurbeschermingswet nodig is.
Verweerder heeft ten aanzien van het verzoek van appellant om proceskosten, griffierecht en schadevergoeding voorts gesteld dat de uitbetaling van de proceskosten zo spoedig mogelijk zal plaatsvinden en heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Daarbij heeft hij er mede op gewezen dat de schadevordering op geen enkele wijze is onderbouwd.
Concluderend heeft verweerder de bezwaren van appellant gegrond verklaard ten aanzien van het gegeven dat niet tijdig een besluit op het verzoek van 8 oktober 2001 is genomen. Voor het overige heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard.
2.3. Appellant kan zich met dit besluit niet verenigen. Hij heeft in beroep onder meer aangevoerd dat verweerder in plaats van het toezenden van aanvraagformulieren een inhoudelijk besluit op zijn aanvraag van 3 augustus 1999 had kunnen nemen zoals in het bestreden besluit alsnog is gebeurd. Ten onrechte heeft verweerder pas bij het bestreden besluit erkend dat voor de activiteiten waarop zijn aanvraag ziet, geen vergunning, ontheffing of vrijstelling is vereist. Appellant is voorts van mening dat het niet tijdig nemen van besluiten voor verweerder vast beleid vormt. Ook acht hij de op de aanvraag van toepassing zijnde wetgeving onrechtmatig. Hij acht het bestreden besluit in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en verzoekt de Afdeling om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen.
2.4. Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, van de Awb kan het bestuursorgaan, indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag of indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, besluiten de aanvraag niet te behandelen, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen.
Ingevolge artikel 4:4 van de Awb kan het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen, voor het indienen van aanvragen en het verstrekken van gegevens een formulier vaststellen, voor zover daarin niet is voorzien bij wettelijk voorschrift.
2.4.1. Door appellant is niet betwist dat verweerder voor een zorgvuldige behandeling van de aanvraag van appellant van 3 augustus 1999 aanvullende gegevens nodig had, bijvoorbeeld omtrent de leeftijd van de dieren die appellant wenste te exporteren en verkopen. Uit de stukken blijkt dat verweerder appellant daartoe op 9 augustus 1999 een in het kader van de ontheffingsregeling van de Natuurbeschermingswet gehanteerd standaardformulier heeft toegezonden met het verzoek dit formulier ingevuld te retourneren. Toen appellant hierop niet reageerde, heeft verweerder appellant bij brief van 20 december 1999 nogmaals in de gelegenheid gesteld om zijn aanvraag aan te vullen. Daarbij heeft verweerder een termijn gesteld van twee weken. Appellant heeft ook aan dat verzoek geen gehoor gegeven. Ter zitting heeft appellant gesteld dat hij niet op de verzoeken heeft gereageerd om inbeslagname van de partij kikkervissen te voorkomen en omdat hij het formulier zag als een vorm van obstructie.
2.4.2. De Afdeling is onder deze omstandigheden van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten de aanvraag van 3 augustus 1999 op grond van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb niet te behandelen. Gelet daarop heeft verweerder in het bestreden besluit het bezwaar van appellant van 9 november 1999, voor zover dit wordt geacht mede te zijn gericht tegen de beslissing van 28 januari 2000, terecht ongegrond verklaard. Een inhoudelijke beoordeling van de aanvraag van appellant van 3 augustus 1999 behoefde in de heroverweging derhalve niet meer te worden gemaakt. Gelet daarop behoeven de beroepsgronden die betrekking hebben op de subsidiaire grond waarop verweerder in het bestreden besluit het bezwaarschrift van 9 november 1999 ongegrond heeft geacht, hier verder geen bespreking.
Gelet op het vorengaande is het beroep van appellant, voor zover gericht tegen het deel van het bestreden besluit waarin opnieuw is beslist op het bezwaarschrift van 9 november 1999, ongegrond.
2.5. Met betrekking tot de beroepsgronden die betrekking hebben op de afwijzing in bezwaar van het verzoek om schadevergoeding oordeelt de Afdeling als volgt.
Het beroep van appellant van 19 februari 2000 is door de Afdeling in haar uitspraak van 3 oktober 2001 gegrond verklaard. Uit de onderhavige uitspraak blijkt evenwel dat het primaire besluit van verweerder van 28 januari 2000 niet onrechtmatig was, zodat verweerder niet reeds in de gegrondverklaring van het beroep van 19 februari 2000 aanleiding behoefde te zien om over te gaan tot het vergoeden van de schade die appellant stelt te hebben geleden. Voorts is ter zitting gebleken dat appellant zijn verzoek om schadevergoeding in het geheel niet kan onderbouwen. Hij bezit geen enkele administratie of andere verifieerbare gegevensdragers, zodat zelfs het hebben bestaan van de kikkervissen waarop hij zijn rechten kan laten gelden niet kan worden aangetoond. Gelet daarop is de Afdeling van oordeel dat verweerder het bezwaar van 22 december 2001 terecht in zoverre ongegrond heeft verklaard.
2.6. Gelet op het vorengaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel, dan wel enig algemeen rechtsbeginsel.
Het beroep is derhalve ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. A. Kosto en mr. J.R. Schaafsma, Leden, in tegenwoordigheid van mr. Z.N. Kammeraat, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Kammeraat
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2003