200204785/1.
Datum uitspraak: 14 mei 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal,
appellant,
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 9 juli 2002, kenmerk LGM/846002, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de commanditaire vennootschap "Sensus Operations C.V." (hierna: vergunninghoudster) een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting voor de vervaardiging van voedingsmiddelen, gelegen op het perceel Borchwerf 3 te Roosendaal, kadastraal bekend gemeente Roosendaal, sectie A, nummers 424 tot en met 429, 479, 3223, 3476, 3559, 3560, 3573, 3600, 3602, 3609, 3808, 3810, 3814, 3959, 3960, 4212, 4289, 4595 en 4596 en kadastraal bekend gemeente Nispen, sectie I, nummers 415, 416, 419, 1054, 1056 tot en met 1058, 1085, 1068, 1100 en 1150. Dit besluit is op 22 juli 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 2 september 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 18 september 2002.
Bij brief van 18 oktober 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 april 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. J.C.P.J.M. Vergouwen en ing. C. Aarts, ambtenaren van de gemeente, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. C.M.P.J. Pardoel en ing. H.L. van Aarle, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigden], als partij gehoord.
2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.2. Appellant voert aan dat in voorschrift 3.1.6 ten onrechte geen termijn is gesteld waarbinnen de richtwaarde van 2 geureenheden per kubieke meter als 98-percentiel, bepaald als uurgemiddelde concentratie, dient te zijn gehaald. Zijns inziens biedt dit voorschrift onvoldoende waarborg aan omwonenden dat binnen een bepaalde termijn de geurhinder zal zijn beperkt. Aan het halen van de richtwaarde kan naar zijn mening een redelijke termijn worden gesteld, aangezien reeds in de aanvraag diverse geurbeperkende maatregelen zijn beschreven waarmee de richtwaarde kan worden gehaald.
2.3. Verweerder stelt dat vergunninghoudster blijkens de aanvraag al een aantal geurbeperkende maatregelen heeft getroffen dan wel nog zal treffen. In de aanvraag is voorts vermeld dat het effect en de kosten van een aantal van de genoemde geurbeperkende maatregelen nog niet duidelijk zijn. Hij stelt zich daarom op het standpunt dat het niet mogelijk is om een termijn te stellen waarbinnen de richtwaarde moet worden gehaald. Zolang de richtwaarde niet wordt gehaald dient vergunninghoudster ingevolge voorschrift 3.1.7 jaarlijks tijdens de campagne de geuremissie te meten, geurbeperkende maatregelen te onderzoeken en hierover te rapporteren. Het rapport dient ter goedkeuring aan verweerder te worden overgelegd. Voor het geven van een goedkeuring dient een Algemene wet bestuursrecht procedure te worden gevolgd, waarbij omwonenden kunnen worden aangemerkt als belanghebbenden. Tot slot betoogt verweerder dat hij jaarlijks naar aanleiding van de rapportagen zal afwegen of een strengere geurgrenswaarde kan worden gesteld.
2.4. Ingevolge voorschrift 3.1.6 dient vergunninghoudster te streven naar een reductie van de geurimmissie vanwege de inrichting zolang niet wordt voldaan aan de richtwaarde van 2 geureenheden per kubieke meter als 98-percentiel, bepaald als uurgemiddelde concentratie, op de in bijlage “Geurimmissiepunten richtwaarde” aangegeven 2 ge/m3-geurcontour.
Ingevolge voorschrift 3.1.7 dient vergunninghoudster, zolang de richtwaarde als bedoeld in voorschrift 3.1.6 niet gehaald wordt, jaarlijks tijdens de campagne door metingen een betrouwbaar beeld te bepalen van de geuremissie van de relevante geurbronnen en hierover te rapporteren. Vergunninghoudster dient aan het college van gedeputeerde staten een meetplan en rapportage hieromtrent ter goedkeuring te overleggen. In het rapport dienen ten minste de volgende zaken nader te worden beschouwd:
a. de geuremissie van de relevante geurbronnen;
b. de nog mogelijk te treffen geurreducerende maatregelen (inclusief procesgeïntegreerde) welke technisch en financieel-economisch in redelijkheid realiseerbaar zijn. Hierbij dient minimaal aandacht te worden besteed aan:
- betere schoonmaaktechnieken;
- de uitvoerbaarheid van lozingspuntverhoging bij de diffuse emissies vanuit het proces- en wasgebouw en
- vervanging van de trommelfilters door gesloten centrifuges;
c. het effect van elke te nemen maatregel op de geur-immissie concentraties;
d. de fasering van realisatie van de maatregelen;
e. de investerings- en exploitatiekosten van elke maatregel.
2.5. De Afdeling overweegt dat in de voorschriften 3.1.6 en 3.1.7 geen termijn is gesteld waarbinnen de richtwaarde moet zijn gehaald en evenmin een gefaseerde termijnstelling is opgenomen waarbinnen daarmee verband houdende gestelde geurgrenswaarden niet mogen worden overschreden. Er is verder niet voorzien in de mogelijkheid voor verweerder om andere maatregelen dwingend voor te schrijven dan die welke de inrichting blijkens de in voorschrift 3.1.7 voorgeschreven rapporten zelf voornemens is te nemen. Door het aan de vergunning verbinden van voorschriften 3.1.6 en 3.1.7 wordt daarom niet afdoende verzekerd dat voldoende voortgaande vermindering van de geuremissie zal worden bereikt dan wel dat de richtwaarde zal worden gehaald. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat uit het BedrijfsMilieuPlan Geur Sensus Operations C.V. kan worden afgeleid dat de richtwaarde van 2 geureenheden per kubieke meter als 98-percentiel, bepaald als uurgemiddelde concentratie, in beginsel kan worden gehaald, indien een aantal geurbeperkende maatregelen wordt getroffen. Tegen deze achtergrond moeten worden geoordeeld dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de voorschriften 3.1.6 en 3.1.7 toereikend zijn ter beperking van de geuroverlast vanwege de inrichting. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer.
2.6. Gelet op het bovenstaande is het beroep gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover het de voorschriften 3.1.6 en 3.1.7 betreft. Verweerder dient in zoverre een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.
2.7. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 9 juli 2002, kenmerk LGM/846002, voorzover het de voorschriften 3.1.6 en 3.1.7 betreft;
III. draagt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant op binnen acht weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan met betrekking tot voorschriften 3.1.6 en 3.1.7 een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
IV. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. De Vink
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2003