200205759/1.
Datum uitspraak: 21 mei 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Utrecht van 20 september 2002 in het geding tussen:
de Staatssecretaris (thans de Minister) van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.
Bij besluit van 30 mei 2000 heeft de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Staatssecretaris) de aanvraag van appellante om toekenning van huursubsidie voor het tijdvak 1 juli 1999 tot 1 juli 2000 wegens te late indiening van de aanvraag bij de gemeente afgewezen voorzover het de periode 1 juli 1999 tot 1 november 1999 betreft.
Bij besluit van 31 oktober 2001 heeft de Staatssecretaris het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 september 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 30 oktober 2002, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 27 november 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 30 december 2002 heeft de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 maart 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. J.C.C. van Haren, advocaat te Utrecht, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. A.M.M. Stevens, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
2.1. In hoger beroep wordt bestreden het oordeel van de rechtbank dat het ervoor moet worden gehouden dat appellantes aanvraagformulier om in aanmerking te komen voor huursubsidie voor het tijdvak 1 juli 1999 tot 1 juli 2000 - via M.O.G. Beheer B.V. (hierna: de verhuurder) - bij de gemeente is ingediend op 5 oktober 1999 en derhalve na het verstrijken op 1 oktober 1999 van de indieningstermijn van drie maanden.
2.1.1. Hiertoe betoogt appellante dat zij in de zitting van de rechtbank heeft verklaard, dat zij de aanvraag op 24 september 1999 direct na de indiening en verwerking daarvan door de verhuurder persoonlijk bij de balie van de gemeente heeft afgegeven en dat de rechtbank ten onrechte een telefoonnotitie heeft aangemerkt als voldoende bewijs voor het oordeel dat een aantekening en een stempel op het aanvraagformulier van verhuurder afkomstig zijn.
2.1.2. In aanmerking genomen dat bladzijde 3 van het aanvraagformulier is voorzien van verhuurders stempel en ondertekening op 24 september 1999, kan worden vastgesteld dat appellante de aanvraag op die datum heeft ingeleverd bij de verhuurder. Vaststaat dat het voorblad van een kopie van het aanvraagformulier is voorzien van de handgeschreven aantekening “ingeleverd aan de balie 24-9-99” en dat op bladzijde 4 van het aanvraagformulier bij de datum van indiening van de gemeente het stempel
“-5 okt. 1999” is geplaatst.
2.1.3. Gelet hierop overweegt de Afdeling dat het op de weg van de Staatssecretaris had gelegen nader onderzoek te verrichten naar de ware datum van indiening bij de gemeente. Niet is gebleken dat de Staatssecretaris bij de gemeente heeft nagevraagd of de aanvraag mogelijkerwijs op 24 september 1999 bij haar balie is ingediend en, gelet op laatstgenoemd stempel, pas op 5 oktober 1999 is verwerkt. Door op grond van dit stempel en de handgeschreven aantekening van onduidelijke herkomst op het voorblad zonder meer aan te nemen dat het aanvraagformulier op 5 oktober 1999 bij de gemeente is ingediend, is de Staatssecretaris tekort geschoten in het vergaren van kennis omtrent hetgeen werkelijk is voorgevallen zoals vereist volgens artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.1.4. De rechtbank heeft dit miskend.
2.2. Het hoger beroep is derhalve gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, te weten het bij haar ingestelde beroep alsnog gegrond verklaren, het besluit van 31 oktober 2001 vernietigen en de Minister opdragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
2.3. De Minister dient op na te melden wijze in de proceskosten in beroep en hoger beroep te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Utrecht van 20 september 2002, SBR 01/2364;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 31 oktober 2001, AwbA19/VBC5/014;
V. veroordeelt de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1387,99, waarvan een gedeelte groot € 1288,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de Minister te worden betaald aan appellante;
VI. gelast dat de Minister aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht (€ 274,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. Schortinghuis
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2003