200301019/1.
Datum uitspraak: 21 mei 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 6 januari 2003 in het geding tussen:
de raad voor rechtsbijstand Amsterdam.
Bij besluit van 15 januari 2001 heeft het bureau rechtsbijstandvoorziening van de raad voor rechtsbijstand Amsterdam een aanvraag van appellante om toevoeging van appellante, als bedoeld in de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb), afgewezen.
Bij besluit van 13 juli 2001 heeft de raad voor rechtsbijstand Amsterdam (hierna: de raad) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 januari 2003, verzonden op diezelfde dag, heeft de rechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 februari 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 12 maart 2003 heeft de raad van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 april 2003, waar appellante in persoon, bijgestaan door mr. A.A. Bart, advocaat te Veenendaal, en de raad, vertegenwoordigd door M.M.C. Laan, medewerker van de raad, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wrb, voorzover van belang, kan het bureau de toevoeging weigeren, indien het verzoek niet is voorzien van de voor de beoordeling van het verzoek van belang zijnde verklaringen of andere bewijsstukken en de verzoeker na op dat verzuim te zijn gewezen heeft nagelaten dit binnen een door het bureau gestelde termijn te herstellen.
2.2. Appellante voert in hoger beroep tevergeefs aan dat de rechtbank heeft miskend dat de raad, gelet op de toenmalige moeilijke financiële positie van appellante, niet in redelijkheid overlegging van de voor de beoordeling van haar aanvraag van belang zijnde bescheiden kon eisen en de aanvraag bij ontbreken daarvan afwijzen.
De rechtbank is op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante, na daartoe in administratief beroep uitdrukkelijk opnieuw in de gelegenheid te zijn gesteld, de voor de beoordeling van haar aanvraag noodzakelijke aangifte IB/PVV, balans en verlies- en winstrekening van 1999 of de stakingsbalans niet heeft overgelegd.
2.3. Nu de raad ook niet op andere wijze op de hoogte is gebracht van gegevens, waardoor zij het inzicht kon verkrijgen in de financiële positie van appellante dat zij nodig achtte om de aanvraag te kunnen honoreren, kon de raad niet vaststellen dat appellante aanspraak had op verlening van een toevoeging.
Dat appellante ten tijde van de toevoegingaanvraag en korte tijd daarna, naar zij stelt, in zodanige financiële moeilijkheden verkeerde, dat het haar onmogelijk was een stakingsbalans te laten opstellen, leidt niet tot een ander oordeel.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Sparreboom
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2003