ECLI:NL:RVS:2003:AF8936
Raad van State
- Hoger beroep
- H.G. Lubberdink
- C. Sparreboom
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam inzake vergoeding toevoeging door de raad voor rechtsbijstand
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 3 september 2002. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard tegen een besluit van de raad voor rechtsbijstand Amsterdam, dat op 2 juli 2001 het administratief beroep van appellant ongegrond had verklaard. Dit besluit betrof de vaststelling van de vergoeding voor een toevoeging, die op 9 juli 1999 was vastgesteld door het bureau rechtsbijstandvoorziening van de raad voor rechtsbijstand Amsterdam.
Appellant stelde dat de rechtbank ten onrechte had aangenomen dat hij niet aanwezig was bij de zitting van de politierechter op 15 april 1999. Hij was van mening dat hij wel degelijk aanwezig was en bood aan dit te bewijzen met getuigenverklaringen. De rechtbank had echter al informatie van de griffie van de rechtbank te Utrecht ontvangen, waaruit bleek dat appellant niet aanwezig was. De rechtbank oordeelde dat de raad voor rechtsbijstand zijn onderzoeksplicht had nageleefd en dat het aan appellant was om aan te tonen dat hij wel aanwezig was, wat hij niet kon doen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 11 april 2003 behandeld, maar partijen waren niet verschenen. In de overwegingen van de uitspraak werd geconcludeerd dat het bewijsaanbod van appellant niet kon leiden tot een ander oordeel, omdat het besluit van de raad voldoende zorgvuldig was voorbereid. De Afdeling oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 21 mei 2003.