ECLI:NL:RVS:2003:AF8936

Raad van State

Datum uitspraak
21 mei 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200206651/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • C. Sparreboom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam inzake vergoeding toevoeging door de raad voor rechtsbijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 3 september 2002. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard tegen een besluit van de raad voor rechtsbijstand Amsterdam, dat op 2 juli 2001 het administratief beroep van appellant ongegrond had verklaard. Dit besluit betrof de vaststelling van de vergoeding voor een toevoeging, die op 9 juli 1999 was vastgesteld door het bureau rechtsbijstandvoorziening van de raad voor rechtsbijstand Amsterdam.

Appellant stelde dat de rechtbank ten onrechte had aangenomen dat hij niet aanwezig was bij de zitting van de politierechter op 15 april 1999. Hij was van mening dat hij wel degelijk aanwezig was en bood aan dit te bewijzen met getuigenverklaringen. De rechtbank had echter al informatie van de griffie van de rechtbank te Utrecht ontvangen, waaruit bleek dat appellant niet aanwezig was. De rechtbank oordeelde dat de raad voor rechtsbijstand zijn onderzoeksplicht had nageleefd en dat het aan appellant was om aan te tonen dat hij wel aanwezig was, wat hij niet kon doen.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 11 april 2003 behandeld, maar partijen waren niet verschenen. In de overwegingen van de uitspraak werd geconcludeerd dat het bewijsaanbod van appellant niet kon leiden tot een ander oordeel, omdat het besluit van de raad voldoende zorgvuldig was voorbereid. De Afdeling oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 21 mei 2003.

Uitspraak

200206651/1.
Datum uitspraak: 21 mei 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], kantoorhoudend te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 3 september 2002 in het geding tussen:
appellant
en
de raad voor rechtsbijstand Amsterdam.
1. Procesverloop
Bij besluit van 9 juli 1999 heeft het bureau rechtsbijstandvoorziening van de raad voor rechtsbijstand Amsterdam ten behoeve van appellant de vergoeding toevoeging vastgesteld.
Bij besluit van 2 juli 2001 heeft de raad voor rechtsbijstand Amsterdam (hierna: de raad) het daartegen ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 3 september 2002 heeft de rechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Op 4 november 2002 is aan partijen afschrift verzonden van het proces-verbaal van die mondelinge uitspraak. Dit proces-verbaal is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 13 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op 16 december 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 14 januari 2003 heeft de raad een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak aan de orde gesteld ter zitting van 11 april 2003. Partijen zijn daar niet verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellant heeft betoogd dat de rechtbank eraan is voorbijgegaan dat de raad bij de vaststelling van de vergoeding voor appellant er ten onrechte van is uitgegaan dat appellant niet aanwezig was ter zitting van de politierechter op 15 april 1999, terwijl dit volgens hem wel degelijk het geval was. Appellant heeft het niet nodig geacht in te gaan op het aanbod van de rechtbank om alsnog zijn aanwezigheid ter zitting van de politierechter te bewijzen, omdat hij verwacht als beëdigd deelnemer aan de rechtspraktijk geloofd te worden. In hoger beroep biedt appellant - indien nodig - aan om door middel van getuigenverklaringen te bewijzen dat hij ter zitting van de politierechter aanwezig was.
2.2. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft er terecht op gewezen, dat de griffie van de rechtbank te Utrecht desgevraagd tweemaal ondubbelzinnig aan de raad heeft meegedeeld dat appellant op 15 april 1999 niet ter zitting aanwezig is geweest, terwijl appellant voorts niet heeft gereageerd op het verzoek van de raad een kopie van het proces-verbaal van de zitting van 15 april 1999 toe te zenden waaruit zijn aanwezigheid bleek. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de raad hiermee heeft voldaan aan zijn onderzoeksplicht en dat het dientengevolge op de weg van appellant lag om aannemelijk te maken dat hij wél ter zitting aanwezig was, waarin appellant niet is geslaagd. De enkele stelling van appellant dat hij op zijn woord geloofd moet worden, is daartoe niet voldoende.
2.3. Het in hoger beroep voor het eerst gedaan - voorwaardelijk - bewijsaanbod van appellant wordt door de Afdeling gepasseerd, omdat, gelet op het vorenoverwogene, het besluit van 2 juli 2001 voldoende zorgvuldig is voorbereid, zodat het mogelijk resulterend bewijs niet tot het oordeel kan leiden dat dit besluit niet in stand kan blijven.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Sparreboom
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2003
195-209.